ECLI:NL:HR:2000:AA6516
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- F.W.G.M. van Brunschot
- D.G. van Vliet
- P.J. van Amersfoort
- P. Lourens
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de waardering van een pand bij de overgang naar het privé-vermogen en het vertrouwensbeginsel
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De belanghebbende had voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd gekregen, gebaseerd op een belastbaar inkomen van f 138.486,--. Na bezwaar van de belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, maar het Hof heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verlaagd tot f 73.485,--. De Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt dat de waarde van het pand, dat de belanghebbende in 1981 had gekocht en dat hij na de staking van zijn onderneming als woning gebruikte, moet worden vastgesteld op f 325.000,--. De Inspecteur had de waarde van het pand voor de aanslag vastgesteld op 80% van de getaxeerde waarde, wat leidde tot een aanslag van f 260.000,--. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld door af te wijken van de jarenlang gevolgde gedragslijn om panden in vergelijkbare situaties te waarderen op 60% van de waarde vrij te aanvaarden.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat voor een beroep op het vertrouwensbeginsel meer vereist is dan de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden. Het Hof had niet aangetoond dat er omstandigheden waren die een beroep op het vertrouwensbeginsel konden rechtvaardigen, waardoor de zaak opnieuw moet worden beoordeeld met betrekking tot de waardedrukkende factor van zelfbewoning.