ECLI:NL:HR:2004:AP1381

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39584
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en informeel kapitaal

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 maart 2003, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De aanslag was oorspronkelijk opgelegd op een belastbaar inkomen van ƒ 790.646, waarvan een bedrag van ƒ 729.750 belast was naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Na bezwaar was de aanslag verminderd, maar belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft belanghebbende cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en zich geconcentreerd op de middelen die door belanghebbende zijn ingediend. Een van de middelen, middel III, klaagde erover dat het Hof had verzuimd de verkrijgingsprijs van de aandelen van belanghebbende in F BV te verhogen met een bedrag van ƒ 49.785, dat als informeel kapitaal was onttrokken aan H BV. De Hoge Raad oordeelde dat dit middel gegrond was, maar dat het niet tot cassatie kon leiden, omdat de aanslag niet naar een te hoog bedrag was opgelegd.

De overige middelen werden door de Hoge Raad verworpen, waarbij werd opgemerkt dat deze middelen geen nadere motivering behoefden, aangezien ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad achtte ook geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep ongegrond, en dit arrest werd uitgesproken op 11 juni 2004 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

Nr. 39.584
11 juni 2004
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 maart 2003, nr. P02/02410, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 790.646, waarvan een bedrag van ƒ 729.750 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Middel III klaagt erover dat het Hof na te hebben geoordeeld dat belanghebbende ten minste een bedrag groot ƒ 49.785 aan H BV heeft onttrokken en als informeel kapitaal heeft gestort in F BV, verzuimd heeft de verkrijgingsprijs van de aandelen van belanghebbende in laatstgenoemde vennootschap met dat bedrag te verhogen. Het middel is gegrond. Het kan echter niet tot cassatie leiden. Uitgaande van de naar het progressieve tarief belaste onttrekking ter grootte van ƒ 49.785 ten laste van H BV en de verhoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen in F BV, is de aanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd.
3.2. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2004.