In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vraag of de inspecteur van de Belastingdienst strafvorderlijke gegevens mocht gebruiken zonder expliciete toestemming van de officier van justitie. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 23 januari 2018 had geoordeeld dat de inspecteur rechtmatig gebruik had gemaakt van deze gegevens voor de heffing van belasting. De belanghebbende was eerder door de FIOD onderzocht, waarbij gegevens waren verzameld die relevant waren voor de belastingheffing over de jaren 2008 tot en met 2011. De inspecteur had een schatting gemaakt van het inkomen van de belanghebbende, dat hij had verworven door het invullen van belastingaangiften voor derden. De belanghebbende stelde dat het FIOD-dossier als bewijsmiddel uitgesloten moest worden, omdat de inspecteur geen schriftelijke toestemming had van de officier van justitie voor het gebruik van deze gegevens. De Hoge Raad oordeelde echter dat er geen wettelijke eis is dat de toestemming schriftelijk moet zijn en dat de inspecteur de gegevens mocht gebruiken, omdat deze voor de belastingheffing van belang waren. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Hof werd bekrachtigd. De proceskosten werden niet toegewezen.