ECLI:NL:HR:2013:31

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
12/02319
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van een zeldzame Chinese pot in het kader van successierecht

In deze zaak gaat het om de waardering van een zeldzame Chinese pot in het kader van het successierecht na het overlijden van [B] in 2003. De erfgenamen, [X1, X2, X3 en X4], kregen navorderingsaanslagen opgelegd door de Inspecteur, die de waarde van de pot op de overlijdensdatum vaststelde op € 23.000.000. De erfgenamen stelden dat de waarde op de overlijdensdatum slechts € 350.000 zou moeten zijn, gebaseerd op een taxatie van veilinghuis Christie’s. De Rechtbank te ’s-Gravenhage verklaarde de beroepen van de erfgenamen gegrond en vernietigde de uitspraken van de Inspecteur, maar het Gerechtshof bevestigde deze uitspraken. De erfgenamen gingen in cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat de waarde in het economische verkeer moet worden vastgesteld op basis van de prijs die bij verkoop zou zijn betaald. De rechtbank en het hof hadden de waarde van de Chinese pot op de overlijdensdatum schattenderwijs vastgesteld op € 10.000.000, rekening houdend met de gerealiseerde verkoopprijs van € 23.000.000 bij Christie’s in 2005 en de marktontwikkelingen in de tussenliggende periode. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de erfgenamen falen, omdat zij de door hen verdedigde waarde niet aannemelijk hadden gemaakt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12 juli 2013
nr. 12/02319
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de
erfgenamen [X1, X2, X3 en X4, van B], gewoond hebbende te
[Z], (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 27 maart 2012, nrs. BK-10/00396 tot en met 10/00399, betreffende navorderingsaanslagen in het recht van successie.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbenden zijn ter zake van de verkrijgingen uit de nalatenschap van [B], overleden in 2003, (hierna: erflater) vier navorderingsaanslagen in het recht van successie opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 09/6589 SUCCR; AWB 09/6591 SUCCR; AWB 09/6593 SUCCR; AWB 09/6595 SUCCR) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen verminderd en bepaald dat de uitspraken in zoverre in de plaats treden van de vernietigde besluiten.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbenden door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam, de Staatssecretaris door mrs. C.M. Bergman en R.T. Wiegerink, advocaten te ’s-Gravenhage.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 27 maart 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbenden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Erflater is overleden op 20 november 2003 (hierna: de overlijdensdatum). Belanghebbenden zijn de erfgenamen van erflater.
3.1.2.
Tot de nalatenschap van erflater behoorde een – naar later bleek zeer zeldzame – Chinese pot uit de periode van de Han-Yuan dynastie (hierna: de Chinese pot).
3.1.3.
In de aangifte successierecht van 31 juli 2004 is als saldo van de nalatenschap van erflater aangegeven een bedrag van € 520.383. Daarbij is de waarde van kunstvoorwerpen voor een bedrag van € 12.500 in aanmerking genomen. Bij de aanslagregeling is de Inspecteur alleen op het punt van de eigen woning van de aangifte afgeweken. Het saldo van de nalatenschap heeft hij vastgesteld op € 580.383.
3.1.4.
De Chinese pot is op 12 juli 2005 bij een veiling van het veilinghuis Christie’s in Londen verkocht voor een prijs van € 23.000.000.
3.1.5.
Op 25 november 2005 hebben belanghebbenden een “suppletie-aangifte” voor het successierecht ingediend waarbij aan de Chinese pot een waarde is toegekend van € 100.000.
3.1.6.
Met dagtekening 18 maart 2008 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen opgelegd. Daarbij is de Inspecteur uitgegaan van een waarde van de Chinese pot op de overlijdensdatum van € 23.000.000.
3.1.7.
In beroep bepleitten belanghebbenden dat de waarde van de Chinese pot op de overlijdensdatum moet worden gesteld op € 350.000, zijnde de waarde volgens een taxatie van veilinghuis Christie’s in december 2004.
3.2.1.
Het Hof heeft zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde overwegingen en heeft op grond daarvan geoordeeld dat de waarde van de Chinese pot op de overlijdensdatum moet worden gesteld op € 10.000.000. Omdat geen van beide partijen de door haar voorgestane waarde in het economische verkeer van de Chinese pot aannemelijk had gemaakt, heeft de Rechtbank en in het voetspoor daarvan ook het Hof de waarde op de overlijdensdatum schattenderwijs vastgesteld. Bij die vaststelling is de op 12 juli 2005 gerealiseerde verkoopprijs tot uitgangspunt genomen. Voorts is rekening gehouden met de algemene waardestijging, zoals die naar voren komt in een aan belanghebbenden uitgebracht deskundigenbericht, op de markt van Chinees keramiek uit de tijd van de Han-Yuan dynastie in de periode tussen de overlijdensdatum en de veilingdatum van ten minste 100 percent, alsmede met een groeiende schaarste van zeldzaam Chinees aardewerk en met de snel toenemende welvaart in China in die periode.
3.2.2.
De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten tegen ’s Hofs beslissing op.
3.3.1.
Het Hof is er terecht van uitgegaan dat onder de waarde in het economische verkeer moet worden verstaan de prijs die bij aanbieding van een zaak ten verkoop op de voor die zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald.
3.3.2.
Het oordeel dat belanghebbenden de door hen verdedigde waarde niet aannemelijk hebben gemaakt met de door hen ingebrachte taxaties van deskundigen in het licht van de op 12 juli 2005 gerealiseerde beduidend hogere verkoopprijs, berust op de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de opinies van de door belanghebbenden geraadpleegde deskundigen.
3.3.3.
Het stond het Hof vrij om, zoals het heeft gedaan, bij het ontbreken van een verkoopprijs op de overlijdensdatum in een geval als het onderhavige, waarin partijen de door hen verdedigde waarden niet aannemelijk hebben gemaakt, de later gerealiseerde verkoopprijs tot uitgangspunt te nemen en op basis daarvan de waarde op de overlijdensdatum schattenderwijs vast te stellen, met inachtneming van de marktontwikkelingen in de tussenliggende periode. De omstandigheid dat in het onderhavige geval die tussenliggende periode twintig maanden omvat staat daaraan evenmin in de weg.
3.3.4.
De schatting van de invloed van de marktontwikkelingen tussen de overlijdensdatum en de verkoopdatum is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. ’s Hofs beslissing op dat punt is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven. Ook van dit oordeel behoefde het Hof zich niet te laten weerhouden door de schattingen en opinies van door belanghebbenden geraadpleegde deskundigen.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, falen de middelen.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.