In deze zaak gaat het om de waardering van een zeldzame Chinese pot in het kader van het successierecht na het overlijden van [B] in 2003. De erfgenamen, [X1, X2, X3 en X4], kregen navorderingsaanslagen opgelegd door de Inspecteur, die de waarde van de pot op de overlijdensdatum vaststelde op € 23.000.000. De erfgenamen stelden dat de waarde op de overlijdensdatum slechts € 350.000 zou moeten zijn, gebaseerd op een taxatie van veilinghuis Christie’s. De Rechtbank te ’s-Gravenhage verklaarde de beroepen van de erfgenamen gegrond en vernietigde de uitspraken van de Inspecteur, maar het Gerechtshof bevestigde deze uitspraken. De erfgenamen gingen in cassatie bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelde dat de waarde in het economische verkeer moet worden vastgesteld op basis van de prijs die bij verkoop zou zijn betaald. De rechtbank en het hof hadden de waarde van de Chinese pot op de overlijdensdatum schattenderwijs vastgesteld op € 10.000.000, rekening houdend met de gerealiseerde verkoopprijs van € 23.000.000 bij Christie’s in 2005 en de marktontwikkelingen in de tussenliggende periode. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de erfgenamen falen, omdat zij de door hen verdedigde waarde niet aannemelijk hadden gemaakt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.