4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van relevante feiten en omstandigheden, zoals die volgen uit de hierna weergegeven bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 primair, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de bij de feiten betrokken rechtspersonen/ entiteiten en de ontwikkelingen en/of wijzigingen van bestuurders en/of aandeelhouders, en/of inschrijving bij de Kamer van Kophandel blijkt uit het dossier – voor zover relevant – het volgende.
[holding] BV werd op 26 juni 2008 opgericht.De statutaire zetel is in [plaats 2] .
Vestigingsadres: [adres 2] .
Bestuurder en enig aandeelhouder (sinds de oprichting) is [verdachte] (verdachte).
Als activiteiten zijn geregistreerd: financiële holdings, holdings (geen financiële), koeriers, beheren, management-maatschappij, koeriersdiensten.
Van 26 juni 2008 tot 30 maart 2015:
[bedrijf 2] BV werd op 26 juni 2008 opgericht door enig aandeelhouder en bestuurder [naam 4](met als enig aandeelhouder en bestuurder van [naam 4] : [holding] BV).
Vestigingsadres sinds 24 september 2009: [adres 2] .
Van 30 maart 2015 tot 27 juli 2016:
Vanaf 30 maart 2015 is bestuurder: [bestuurder 1] . Het vestigingsadres is sindsdien verplaatst naar [adres 3] .
Van 27 juli 2016 tot ‘heden’:
Op 27 juli 2016 nam [bestuurder 1] ontslag als bestuurder; [naam 4] werd weer bestuurder.
Als activiteiten staan geregistreerd: rechtskundige adviesbureaus, behartiging van de belangen van gedupeerden van kansspelen.
[bedrijf 1] BV ( [naam 4])
Van 26 juni 2008 tot 30 maart 2015:
[naam 4] is op 26 juni 2008 opgericht door enig aandeelhouder en bestuurder [holding] BV.
Vestigingsadres tot 27 maart 2015: [adres 2] .
Van 30 maart 2015 tot 27 juli 2016:
Op 30 maart 2015 zijn de aandelen overgedragen aan [bedrijf 6] Ltd, gevestigd op Guernsey. [bestuurder 1] Ltd, ook op Guernsey gevestigd, werd toen bestuurder.
Vestigingsadres van 27 maart 2015 tot 29 februari 2016: [adres 3] en, vanaf 29 februari 201: [adres 4] .
Van 27 juli 2016 tot heden:
Op 27 juli 2016 nam [bestuurder 1] ontslag als bestuurder; [verdachte] werd bestuurder. [bedrijf 6] droeg de aandelen op 13 juli 2017 over aan [verdachte] . Als activiteiten staan geregistreerd: rechtskundige adviesbureaus, verlenen van juridische bijstand.
[stichting](de Stichting)
Op 3 juli 2008 heeft verdachte de Stichting opgericht. Ten tijde van de oprichting was [verdachte] middels zijn vennootschappen [holding] BV, [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV indirect en enig bestuurder.De zetel was gelegen in [plaats 2] .
De Stichting heeft zich ten doel gesteld:
a. Het behartigen in en buiten rechte van de belangen van gedupeerden van kansspelen.
b. Het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.
Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel vond de laatste statutenwijziging plaats op 27 maart 2015.Rond dezelfde tijd is het vestigingsadres van de Stichting verplaatst naar: [adres 4] .
Bestuurder van 3 juli 2008 tot 29 februari 2016: [bedrijf 2] BV.
Op 29 februari 2016 trad [bedrijf 2] BV af als bestuurder en werd [bestuurder 1] bestuurder. Op 30 juni 2016 werd [bestuurder 1] tijdelijk geschorst als bestuurder; de rechtbank heeft mr. F. van den Emster benoemd als tijdelijk bestuurder.Bij beschikking van 8 juni 2017 werd in de vervulling van de bestuursfunctie voorzien. Als bestuurders werden benoemd: dhr. [bestuurder 2] en dhr. [bestuurder 3] (per 12 juli 2017). Van den Emster werd uitgeschreven als bestuurder.
M.i.v. 1 september 2017 trad de heer [naam 5] toe tot het bestuur.
Als activiteiten zijn geregistreerd: overige, ideële organisaties, belangenbehartiging van gedupeerden van kansspelen.
[bestuurder 1] ( [bestuurder 1] )
[bestuurder 1] werd opgericht op 29 mei 2008 , als een ‘Company Limited by Shares’, een entiteit vergelijkbaar met een besloten vennootschap.
[bestuurder 1] is ontbonden op 29 augustus 2017.
Het adres was: [adres 4] . Bestuurders waren: [naam 6] , [naam 7] , [naam 9] , [naam 10] en [naam 11] .Dit waren werknemers van een trustkantoor: [bedrijf 7] .
Van 30 maart 2015 tot 27 juli 2016 was [bestuurder 1] bestuurder van zowel [bedrijf 2] BV als van [bedrijf 1] BV. Op 29 februari 2016 werd [bestuurder 1] tevens bestuurder van de Stichting; tijdens een zitting van de rechtbank Noord-Holland op 25 maart 2017 nam [bestuurder 1] als bestuurder ontslag.
Als activiteiten staan geregistreerd: Trusts, companies and other structures administered by fiduciaries (including trust/corporate service providers and nominees).
[bedrijf 3] ( [bedrijf 3] )
[bedrijf 3] werd op 17 juli 2014 opgericht.De vennootschap is gevestigd op Isle of Man.
Bestuurders zijn [naam 2] (tot 26 maart 2018) en M. [naam 12] (tot 19 april 2018), medewerkers van het trustkantoor [bedrijf 8] (lOM.) Limited ..
Vanaf 26 maart 2018 is [naam 13] bestuurder en vanaf 19 april 2018 [naam 14] .
[bedrijf 8] Ltd heeft een ‘Nominee Declaration (Shares)’ afgegeven, waarin staat dat [bedrijf 8] in het bezit is van een certificaat als bewijs van recht op één aandeel in het kapitaal van [bedrijf 3] . [bedrijf 8] houdt het aandeel als nominee voor [verdachte] . Er is slechts één aandeel [bedrijf 3] .
[bedrijf 6] ( [bedrijf 6] )
[bedrijf 6] Ltd is opgericht op Guernsey op 7 november 2014.De vennootschap werd ontbonden op 29 augustus 2017.
Het adres is: [adres 4] .
Bestuurders zijn: [bedrijf 9] Ltd en [bedrijf 10] Ltd, twee op Guernsey gevestigde vennootschappen.
[verdachte] is aandeelhouder van [bedrijf 6] , via [bedrijf 11] Ltd, die optreedt als ‘nominee shareholder’. Op 27 maart 2015 werd [bestuurder 1] bestuurder van [bedrijf 6] . Op 8 juni 2017 werd [verdachte] bestuurder.Op 8 juni 2017 verving [bestuurder 1] [bedrijf 11] Ltd als aandeelhouder van [bedrijf 6] .[verdachte] is de aandeelhouder en Ultimate Beneficial Owner van [bedrijf 6] .
Uit het dossier blijkt voorts als volgt.
Overeenkomsten tussen [stichting] en [bedrijf 2] BV.
Op 10 maart 2015 hebben [stichting] en [bedrijf 2] BV een overeenkomst gesloten. Daarbij werd overeengekomen dat de Stichting eventuele (toekomstige) vorderingen ten aanzien van (door [bedrijf 2] BV) betaalde en nog te betalen kosten inzake de actie [naam 1] - die mogelijk op de [loterij] kunnen worden verhaald – overdraagt aan de BV. De overeenkomst werd ondertekend door verdachte namens de Stichting, de BV en [naam 4] .
Een week na de uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2015, op 7 april 2015, hebben de Stichting en de Stichting Exploitatie [loterij] een overeenkomst gesloten, genaamd ‘overlegprotocol’. Dit protocol betrof enerzijds het aanleveren van deelnemersgegevens door de Stichting, anderzijds het aanleveren van de speelgegevens van deelnemers door de [loterij] aan de Stichting.
Ten aanzien van feit 1 (primair):
Op 30 april 2015 is door de fiscale eenheid ‘ [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] ’ via de website van de Belastingdienst een digitale aangifte omzetbelasting ingediend over het eerste kwartaal van 2015. Genoemde entiteiten vormden een fiscale eenheid voor de Wet op de omzetbelasting sinds 1 juli 2008.In de aangifte staat de naam van verdachte als contactpersoon.In een uitdraai klantgegevens betreffende de onderhavige aangifte staan [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV vermeld.
De aangifte is vanaf een IP-adres van een hotel op Guernsey ingediend. Verdachte verbleef blijkens een verklaring van een manager van het hotel [hotel] te Guernsey op 30 april 2015 aldaar.Verdachte heeft verklaard dat hij die aangifte zelf heeft ingediend, of anders daartoe opdracht heeft gegeven.
[naam 15] , boekhouder van [bedrijf 2] BV, heeft als getuige verklaard dat hij berekeningen maakte voor de aangiften omzetbelasting maar dat verdachte die zelf indiende; dat gold ook voor de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2015.
Uit een e-mailbericht van [getuige 3] , technisch ondersteuner en werkzaam bij ‘ [bedrijf 12] ’ en voor de website van [naam 1] , gericht aan [naam 17] van het kantoor [kantoor 2] en aan verdachte van 7 juli 2016 blijkt dat in het eerste kwartaal van 2015 zich 90.058 personen als nieuwe deelnemer bij [naam 1] hadden aangemeld.
Uit een e-mail van [naam 15] voornoemd, van 24 april 2015 en gericht aan verdachte, met als bijlage een conceptaangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2015 van [bedrijf 2] BV blijkt dat de omzet van [bedrijf 2] BV over het eerste kwartaal van 2015 € 2.362.001,00 bedroeg, en dat aan omzetbelasting € 496.025,00 verschuldigd was. Er stond handgeschreven bij dat inmiddels 80% was gecrediteerd en dat nieuwe facturen waren opgemaakt door [naam 1] op Guernsey.
Op 3 april 2015 heeft verdachte een e-mail gestuurd naar [naam 15] waarin hij schreef dat 80% van de verkoop over januari tot en met maart bij ‘Klanten [naam 1] Nederland’ was gecrediteerd maar dat dat ook door [naam 1] Guernsey in rekening werd gebracht. ‘Belangrijk om te verwerken !’ zo schreef verdachte’.
[naam 15] heeft - naar aanleiding van zijn e-mail van 24 april 2015 over de aangifte omzetbelasting ten name van de fiscale eenheid - verklaard dat hij een berekening van de verschuldigde omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2015 had gemaakt. Verdachte zei hierna tegen [naam 15] dat slechts 20% moest worden aangeven. Voor 80% moesten er creditnota’s komen. [naam 15] wist niet waarom verdachte dat zo wilde. Later diende verdachte zelf de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2015 in, aldus [naam 15] .
Ook onderzoek naar de administratie / auditfiles van [bedrijf 2] BV leidde tot de conclusie dat een te laag bedrag, te weten € 396.816,00, te weinig aan omzetbelasting werd opgegeven en afgedragen. [bedrijf 2] BV had een omzet opgegeven van € 472.400,00 terwijl de omzet in werkelijkheid op basis van de administratie € 2.362.001,00 was.
Ten aanzien van de verweren
Verdachte is van mening dat hij over de - in het eerste kwartaal van 2015 betaalde - inschrijfgelden van die deelnemers geen btw verschuldigd is, omdat - allereerst - sprake is van een collectieve actie.
Verder heeft verdachte verklaard ervan uit te gaan dat met ingang van het eerste kwartaal van 2015 het ‘factuurstelsel’ van toepassing is.
Verdachte heeft tenslotte nog aangevoerd dat gedurende het eerste kwartaal van 2015 geen sprake geweest van het leveren van diensten in Nederland. De BV heeft in het eerste kwartaal haar zetel naar het buitenland verplaatst, op het moment van verzending van de facturen.
De rechtbank volgt verdachte niet in deze verweren.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte in de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal een te lage omzet en te weinig verschuldigde omzetbelasting in Nederland heeft opgegeven met betrekking tot de van de (nieuwe) deelnemers in dat kwartaal ontvangen inschrijfgelden en overweegt daartoe als volgt.
Ad 1:
De Belastingdienst heeft vastgesteld dat in het geval van [naam 1] niet alleen sprake is van een zuiver idealistische, collectieve actie, zonder winstoogmerk maar dat sprake was van betaling van vergoedingen door deelnemers in ruil voor prestaties, ofwel economische activiteiten in de zin van de Wet op de omzetbelasting.
Dat in dergelijk gevallen sprake is economische activiteit in de zin van de Wet op de omzetbelasting blijkt ook uit algemene, voor een ieder toegankelijke informatie, verkrijgbaar via de website van de Belastingdienst, onder de tref- of zoekwoorden ‘belaste diensten’’, en ‘Collectieve belangenbehartiging’.
Uit deze informatie blijkt, onder meer, dat het bij collectieve belangenbehartiging en vrijstelling van btw gaat om organisaties zonder winstoogmerk. Op de website staat daarop een nadere toelichting.
Op de website staat voorts welke diensten tóch, altijd, zijn belast; in elk geval (ook) diensten aan individuele leden zoals juridische adviezen.
Ad 2:
De Belastingdienst heeft vastgesteld dat voor wat betreft de door verdachte gewenste overgang van de fiscale eenheid van het kasstelsel naar het factuurstelsel geen sprake was (geweest) van een (verplichte) tijdige, melding; ten aanzien van de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2015 gold daarom (nog steeds) het kasstelsel.
Daarbij blijkt uit het dossier ten aanzien van het
tijdstip van de verschuldigdheidvan omzetbelasting op grond van artikel 13 van de Wet op de omzetbelasting 1968 nog het volgende.
In de wet wordt ten aanzien van aangiften van ondernemers onderscheid gemaakt tussen het factuurstelsel en het kasstelsel. Op grond van artikel 13 lid 1 a van de Wet zijn ondernemers die het factuurstelsel hanteren de omzetbelasting verschuldigd op het moment dat de factuur wordt uitgereikt of had moeten worden uitgereikt.
Voor ondernemers die voor meer dan 90% van hun omzet goederen of diensten leveren vanuit een inrichting, bestemd voor het leveren van goederen en diensten aan particulieren, geldt dat zij verplicht zijn het kasstelsel toe te passen. De af te dragen omzetbelasting wordt in zo’n geval berekend op basis van de inkomsten die daadwerkelijk zijn ontvangen in het tijdvak waarover de aangifte wordt ingediend. Daarbij is de basis: de kas- en bankadministratie van de onderneming.
Op grond van artikel 13 lid 1 b van de Wet op de omzetbelasting zijn ondernemers voor wie het factuurstelsel niet geldt, omzetbelasting verschuldigd
op het moment van levering of het moment waarop de dienst wordt verricht.
In afwijking hierop geldt, op grond van artikel 13 lid 2 van de Wet op de omzetbelasting, dat de omzetbelasting
in ieder gevalverschuldigd is op het moment dat de omzet wordt ontvangen, ongeacht het gehanteerde stelsel en de vraag of de dienst/levering reeds is verricht.
De Belastingdienst heeft als standpunt dat [bedrijf 2] BV een entiteit is die diensten aan particulieren levert. De BV was daarom verplicht het kasstelsel toe te passen en de vennootschap had dat eerder ook altijd gedaan. Nu de BV kennelijk het factuurstelsel wilde gaan toepassen, had daarvan schriftelijk melding moeten worden gedaan. Van zo’n melding is geen sprake geweest, zo blijkt uit het dossier.
[bedrijf 2] BV is daarom - op grond van lid 1 - omzetbelasting verschuldigd op het moment dat de dienst wordt verricht maar anders - op grond van lid 2 - in ieder geval op het moment van ontvangst van de deelnemersbijdragen.
Op grond van het voorgaande heeft de Belastingdienst vastgesteld dat, zowel bij toepassing van het kasstelsel als bij het factuurstelsel [bedrijf 2] BV omzetbelasting verschuldigd is op het moment van ontvangst van de gelden, ongeacht een latere factuurdatum en de omstandigheid of er wel of geen prestatie heeft plaatsgevonden.
Ad 3:
Het vestigingsadres van [bedrijf 2] BV is op 30 maart 2015 verplaatst naar Guernsey. Verdachte heeft niet eerder dan in mei 2015 een verzoek ingediend bij de Belastingdienst voor opheffing van de fiscale eenheid.Daarop werd de fiscale eenheid ontbonden. [bedrijf 2] BV en [bedrijf 1] BV werden (pas) met ingang van 1 april 2015 uitgeschreven als (Nederlands) belastingplichtige inzake de omzetbelasting.
Ten aanzien van het opzet:
Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat verdachte over de door [bedrijf 2] BV over het eerste kwartaal van 2015 af te dragen omzetbelasting informatie of advies heeft ingewonnen bij verschillende fiscaal adviseurs.
Zeker drie advieskantoren waren van mening dat [bedrijf 2] BV over de door haar in het eerste kwartaal van 2015 ontvangen deelnemersbijdragen btw moest afdragen. Adviseurs van de kantoren [kantoor 1] en [kantoor 3] hebben verdachte in die zin geadviseerd, voorafgaand aan het indienen van de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2015.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte ten tijde van de aangifte op de hoogte was dan wel moest zijn van de op hem rustende wettelijke verplichting om over de inschrijfgelden, ontvangen in het eerste kwartaal van 2015, omzetbelasting af te dragen in Nederland.
Nu verdachte ondanks andersluidende adviezen van door hem vooraf geraadpleegde adviseurs, zonder navraag te doen bij de Belastingdienst, toch anders heeft gehandeld is de rechtbank van oordeel dat verdachte welbewust het risico heeft aanvaard dat de ingediende aangifte omzetbelasting onjuist was.
Het opzettelijk onjuist indienen van de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2015 wordt toegerekend aan de rechtspersonen die deel uitmaakten van de fiscale eenheid, [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV.
Het doen van belastingaangiften paste binnen de normale bedrijfsvoering van deze rechtspersonen/ entiteiten en is aan die entiteiten ook dienstig geweest. De aangifte omzetbelasting is feitelijk ingediend door verdachte in zijn hoedanigheid als bestuurder en/of (indirect) aandeelhouder van [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] . BV. De feitelijke gang van zaken werd aanvaard door de rechtspersonen en werd geleid door verdachte.
Verdachte wordt als bestuurder en (indirect) aandeelhouder van [holding] , [bedrijf 2] BV en [bedrijf 1] BV verantwoordelijk gehouden, als feitelijk leidinggevende, voor het ten laste gelegde handelen.
Verdachte had zeggenschap binnen de rechtspersonen en heeft zelf de wijze waarop de aangifte omzetbelasting zou worden ingediend, bepaald.
De rechtbank verwerpt onder verwijzing naar het voorgaande de door de verdediging gevoerde verweren.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het opzettelijk onjuist indienen van een aangifte omzetbelasting door de hiervoor genoemde fiscale eenheid, over het eerste kwartaal van 2015.
Ten aanzien van het onder feit 2 (subsidiair) en 3 (primair) ten laste gelegde:
Ten aanzien van de onder 2 en 3 ten laste gelegde betrokkenheid bij verduistering van gelden en bij valsheid in geschrifte, blijkt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting als volgt.
Om zich te kunnen aansluiten bij de actie [naam 1] moesten de deelnemers, als gezegd, inschrijfgeld overmaken naar een bankrekening van de ING- en /of de Bunqbank ten name van [bedrijf 2] BV; daarenboven gold een ‘no cure no pay’ vergoeding.
Het inschrijfgeld moest binnen veertien dagen worden overgemaakt.Het inschrijfgeld werd in de loop der jaren verhoogd.
In de loop der jaren is als gezegd ten minste € 5.300.000,00 ontvangen.
Het dossier bevat twee facturen afkomstig van [bedrijf 3] gericht aan [bedrijf 2] BV op grond waarvan in enkele maanden een bedrag van in totaal € 2.844.270,00 van de bankrekening van de BV werd afgeschreven:
Een factuur van [bedrijf 3] van 11 november 2014, ter hoogte van (in totaal) € 1.644.270,00.
Een factuur van [bedrijf 3] van 26 februari 2015, ter hoogte van (in totaal) €1.200.000,00.
De factuur van 11 november 2014 heeft als datum de dag ná de totstandkoming van een overeenkomst met betrekking tot een handtekeningenactie tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 2] BV (‘en Foundation [bedrijf 2] ).
Volgens de tekst op de facturen werd gefactureerd ‘ter vergoeding van kosten volgens de overeenkomst, die betrekking heeft op de overdracht (‘assignment’) van deelnemers van [bedrijf 2] BV aan [bedrijf 3] .’
Verdachte heeft verklaard dat de facturen verband hielden met werkzaamheden in het kader van een ‘handtekeningenactie’, rond juni 2015 gestart.
Het doel van deze actie was het updaten van de gegevens van de deelnemers, waaronder e-mailadressen en rekeningnummers waarop eventuele uitkeringen kunnen worden uitbetaald, en het verkrijgen van een nieuwe machtiging bij de klanten. De actie werd (mede) op verzoek van de [loterij] in gang gezet en uitgevoerd, opdat de databases goed aan elkaar gekoppeld zouden kunnen worden.
Deelnemers kregen bij de actie tevens de vraag voorgelegd of ze wel of niet waren misleid door de [loterij] ; dat was van belang voor individuele procedures. Ook werd verzocht akkoord te gaan met de - nieuwe - algemene voorwaarden en werd verzocht om een extra bijdrage van € 10,00, in verband met de hoge kosten.
De daarvoor verrichtte werkzaamheden werden door [bedrijf 3] uitgevoerd. Er was een tarief afgesproken van € 14,00 à 15,00 per deelnemer.
Aan handtekeningenactie en de werkzaamheden lag een overeenkomst gedateerd 10 november 2014 ten grondslag.
Verdachte heeft verder verklaard niet betrokken te zijn geweest bij de inhoud van de facturen, maar wél bij de prijsonderhandelingen.
[bedrijf 3] schakelde derden in voor de uitvoering van die werkzaamheden, waaronder [bedrijf 1] BV, de onderneming van verdachte, en het bedrijf ‘ [bedrijf 12] BV’.De deelnemers werden gefaseerd benaderd. Voor de uitvoering van de werkzaamheden was eerder contact gezocht met ‘ [bedrijf 5] ’, dat in overleg met [bedrijf 5] een offerte heeft opgesteld. Verdachte heeft de handtekeningenactie later door [bedrijf 3] laten uitvoeren, omdat hij dan zelf meer grip hield op het proces. [bedrijf 3] stond er toen voor open om zaken te doen met bedrijven waar verdachte al langer zaken mee deed. [bedrijf 3] besteedde de werkzaamheden uit aan, onder meer, [bedrijf 1] BV.
De overeenkomst van 10 november 2014 zag, anders dan uit de tekst van die overeenkomst kan worden begrepen, alleen op deze handtekeningenactie, aldus verdachte. Het was niet de bedoeling om met die overeenkomst rechten met betrekking tot de deelnemers over te dragen, aldus verdachte.
De (aanloop naar en redenen voor de) oprichting van [bedrijf 3] .
Uit het dossier blijkt ten aanzien van de aanleiding voor, de aanloop naar en de wijze van totstandkoming van de overeenkomst van 10 november 2014, verder als volgt.
[bedrijf 3] is op 17 juli 2014 opgericht, door het trustkantoor [bedrijf 8] Limited, op Isle of Man.Het bestuur wordt gevormd door medewerkers van [bedrijf 8] Limited. Vanuit [bedrijf 8] werden [naam 2] en M. [naam 12] als bestuurders benoemd.
Verdachte nam het initiatief tot de oprichting van [bedrijf 3] . Hij richtte [bedrijf 3] op omdat hij, naar eigen zeggen, ‘Madoff-achtige claims’ wilde gaan behandelen.
Uit het dossier blijkt dat, na een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 mei 2013 waarbij de [stichting] in het gelijk werd gesteld, een bespreking plaatsvond tussen verdachte en [belastingadviseur] , belastingadviseur van het kantoor [kantoor 3] Belastingadviseurs, op 22 augustus 2013.
Verdachte heeft bij genoemd kantoor advies gevraagd met betrekking tot de vraag hoe fiscaal het meest gunstig kon worden omgegaan met een - te verwachten - winst van, maximaal,
€ 6.500.000,00 zo blijkt uit een gespreksverslag.
Een bedrag van € 3.000.000,00 was binnengekomen aldus verdachte, waarvan - naar hij verwachtte - € 1.500.000,00 zou overblijven onafhankelijk van het verdere verloop van de procedure.
Het dossier bevat een concept fiscaal advies van [naam 23] voornoemd van 13 juni 2014. Volgens het advies zou het aantrekkelijk kunnen zijn om de ‘no cure no pay’ vordering aan een buitenlandse entiteit over te dragen. Als mogelijkheid werd Isle of Man genoemd, en Curacao.Ongeveer een maand later werd [bedrijf 3] opgericht op Isle of Man.
Verdachte werd indirect aandeelhouder van [bedrijf 3] .[bedrijf 8] hield op haar naam, het enige aandeel, als nominee voor verdachte. Verdachte werd enig aandeelhouder en ‘ultimate benificial owner’.
De administratie van [bedrijf 3] en van het later opgerichte [bedrijf 4] werd gedaan door onder meer [naam 22] , medewerkster van het trustkantoor [bedrijf 8] .
Overeenkomsten [bedrijf 3] - [naam 1]
Op 21 augustus 2014 hebben [bedrijf 2] BV, [naam 4] en de Stichting (gezamenlijk onder de naam [naam 1] ), een overeenkomst gesloten met [bedrijf 3] . [naam 1] droeg daarbij de toekomstige vorderingen in verband met de no cure no pay vergoedingen van de deelnemers en vergoedingen van buitengerechtelijke kosten door de [loterij] - met uitzondering van een bedrag van € 150.000,00 - over aan [bedrijf 3] voor € 25.000.
Bij [naam 1] waren op die datum ongeveer 109.500 deelnemers aangesloten. Het recht op de toekomstige vorderingen werd korte tijd later - tegen betaling van € 25.000,00 - overgedragen aan [bedrijf 6] , een vennootschap op Guernsey (hierna: [bedrijf 6] ). Verdachte was - via [bedrijf 11] (C.I.) Limited - aandeelhouder van [bedrijf 6] en ultimate benificial owner.
Op 10 november 2014 sloten enerzijds [bedrijf 2] BV en de Stichting, vertegenwoordigd door verdachte, en anderzijds [bedrijf 3] , vertegenwoordigd door [naam 2] en M. [naam 12] , opnieuw een overeenkomst. De overeenkomst werd op schrift gesteld met een document zonder datum en de inhoud luidde, onder meer:
“
Partij 1 vertegenwoordigt de 109.618 deelnemers van een collectieve rechtszaak (de rechtszaak) endraagthierbij formeel alle rechten enverantwoordelijkhedenmet betrekking totde belangenvan de deelnemers in het kader van de rechtszaakoveraan partij 2.
(..)
4.
De partijen kwamen in augustus 2014 bijeen ter kantore van partij 2 te Man, waar zij overeenkwamen dat partij 2 de verantwoordelijkheid op zich zou nemen om zich ervan te verzekeren dat alle 109.618 deelnemers hun gerechtigde deel van de vordering komen te ontvangen zo de rechtszaak in hun voordeel wordt beslist.
5.
Partij 2 neemtdeze rolop zichvoor een prijs van € 15(vijftien euro) per deelnemer. De totale prijs voor het op zich nemen van deze rol wordt daarmee berekend op € 1.644.270 (een miljoen zeshonderdvieren veertigduizend en tweehonderdzeventig euro), exclusief BTW.”(..)
9.
Hierbij is overeengekomen dat partij 1 binnen 5 dagen na tekening van deze overeenkomst door beide partijen en bevestiging dat partij 2 een BTW-nummer heeft verkregen 60% van de factuur zal betalen. De resterende 40% van het te betalen bedrag zal worden betaald binnen 80 dagen na tekening van deze overeenkomst door beide partijen en bevestiging dat partij 2 een BTW-nummer heeft verkregen.”
Uitvoering van de handtekeningenactie, offertes, facturen [bedrijf 3] en daadwerkelijke kosten
Verdachte heeft verklaard dat deze overeenkomst van 10 november 2014 zag op de ‘handtekeningenactie’ en dat het, anders dan uit de tekst kan worden begrepen, niet de bedoeling was om rechten over te dragen.
Verdachte heeft daarnaast verklaard dat hij bij de inhoud van de twee facturen - welke zouden zijn opgemaakt ter betaling van de kosten van het werk voor de handtekeningenactie - niet betrokken is geweest.
Uit het onderzoek naar de oprichting van [bedrijf 3] , de overeenkomst van 10 november 2014, de kosten van de handtekeningenactie, de uitvoering van die actie en de twee facturen van [bedrijf 3] , blijkt - voor zover relevant - als volgt.
Het dossier bevat e-mailcorrespondentie tussen de bestuurders van [bedrijf 3] en verdachte gevoerd kort voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van 10 november 2014.
Uit deze correspondentie blijkt dat verdachte in de aanloop naar de overeenkomst en de opstelling van de eerste factuur van [bedrijf 3] de regie heeft gevoerd en daarbij in feite geen tegenspraak duldde van de bestuurders en/of medewerkers van [bedrijf 3] .
Op 8 november 2014 heeft verdachte naar [naam 2] , bestuurder, het volgende gemaild:
“Hoi [naam 2] / [naam 18] ,
Hierbij bevestig ik dat [bedrijf 3] ( [bedrijf 3] ) de klus voor de opdracht waarover we op je kantoor hebben gesproken uit kan voeren, maar alleen als ik uiterlijk op woensdag 12 november om 12:00 een btw-nummer van [bedrijf 3] heb ontvangen; verder uitstel is absoluut niet mogelijk. Verder wil ik dat je onmiddellijk contact met me opneemt als je iets van me nodig hebt of iets weet, maar ik kan me dat niet voorstellen, want dat moet bij [bedrijf 3] liggen. Uitstel kost 300.000 euro en waarschijnlijk meer. Zoals je begrijpt kan ik dergelijke gevolgen niet accepteren. Dit heeft dus de hoogste prioriteit. Je kan me telefonisch bereiken op [telefoonnummer] of me een e-mail sturen. Ik wil dat je geen contact meer opneemt met [naam 29] over deze klus of de btw maar dat alle contact direct met mij is, zodat alles zo snel mogelijk gedaan kan worden. De prijs is 15 euro exclusief btw voor ieder lid (109.500). Ik ga ervan uit dat ik uiterlijk maandag om 17:00 bevestiging van je ontvang dat ik uiterlijk woensdag om 12:00 het btw-nummer van [bedrijf 3] krijg. Verder verzoek ik je me te bellen om wat andere zaken uit te leggen. Ik heb geprobeerd je te bellen, maar kreeg je niet te pakken. Verder verzoek ik je om de overeenkomst met [bedrijf 6] meteen na ontvangst te tekenen en te retourneren. Ook in die zaak kan verdere vertraging miljoenen euro’s kosten.”
Op 10 november 2014 heeft [bedrijf 3] vergaderd; blijkens de notulen waren de bestuurders [naam 2] en [naam 12] aanwezig. Uit de vertaling van de notulen blijkt - onder 4 - dat per deelnemer een bedrag van € 15,00 zou worden betaald, in totaal € 1.644.270,00.
Onder 6 staat: “
Na zorgvuldige overweging werd besloten dat de Onderneming de overdracht van rechten en verantwoordelijkheden in de Procedure van [naam 1] aanvaardt, voor een totaalbedrag van € 1.644.270,00, en dat de Overdracht, waarvan een kopie bij deze notulen is gevoegd, door de Directeuren van de Onderneming wordt goedgekeurd, onder de hierin omschreven voorwaarden.”
Op 10 november 2014 om 14:46 uur heeft verdachte een tweede conceptversie van de overeenkomst naar [naam 2] verzonden. Verdachte heeft de overeenkomst namens [bedrijf 2] BV en de Stichtingondertekend; [naam 2] en [naam 12] ondertekenden namens [bedrijf 3] . Een medewerkster van [bedrijf 8] heeft de door [bedrijf 3] ondertekende overeenkomst om 15:53 uur naar verdachte gestuurd.
Het dossier bevat een interne notitie van het trustkantoor van 6 juli 2016, waarin met betrekking tot de totstandkoming van de tweede overeenkomst van 10 november 2014 staat vermeld:
“
Clausule 3 van de Tweede Overeenkomst is een toekenning door de Wederpartijen van Overeenkomst #2 van bepaalde rechten en verantwoordelijkheden aan [bedrijf 3] . De aan [bedrijf 3] toegekende rechten en verantwoordelijkheden worden omschreven als ‘alle rechten en verantwoordelijkheden…. Met betrekking tot de Procedure betreffende de belangen die in eigendom zijn bij de deelnemers.”
De notitie vervolgt:
“Waarschijnlijk worden de rechten en verantwoordelijkheden van de deelnemers uiteengezet in een overeenkomst die tussen de deelnemers en de wederpartijen van Overeenkomst #2 is gesloten. Hebben de directeuren van [bedrijf 3] een afschrift van deze afspraken ontvangen ? Zo niet, wat weten de directeuren van [bedrijf 3] van de rechten en verantwoordelijkheden die aan [bedrijf 3] zijn toegekend ? Hadden de contractuele regelingen met de rechten en verantwoordelijkheden van de deelnemers niet als bijlage bij de Overeenkomst #2 gevoegd moeten worden ?En: “
De directeuren van [bedrijf 3] moeten in staat zijn om aan te tonen dat de door de onderneming aangegane overeenkomsten zinvolle maatregelen zijn en in het belang van de onderneming. Het onderzochte materiaal levert geen sterke onderbouwing op.”
En: “
De ratio voor de door [bedrijf 3] aangegane overeenkomsten moet duidelijk worden gemaakt.”
De rechtbank leidt hieruit af, dat de bestuurders van [bedrijf 3] de overeenkomst met [bedrijf 2] BV hebben getekend, terwijl zij niet dan wel onvoldoende wisten wat de bedoeling van de overeenkomst was en wat de gevolgen van de overeenkomst zouden zijn.
In een review van 8 maart 2018 heeft [bedrijf 8] geconcludeerd dat de overeenkomsten die hebben geleid tot de overboekingen van geld van [bedrijf 2] BV naar [bedrijf 3] niet volledig door de bestuurders zijn begrepen, en dat bijna uitsluitend op de mededelingen van verdachte is vertrouwd.
T.a.v. offertes, facturen [bedrijf 3] en daadwerkelijke kosten:
Verdachte heeft verklaard dat de [bedrijf 3] -facturen van 11 november 2014 en 26 februari 2015 werden opgemaakt in verband met de betaling van werkzaamheden/ diensten door [bedrijf 3] in het kader van de handtekeningenactie, of ‘update- en machtigingsactie’.
Ten aanzien van die werkzaamheden bleek uit onderzoek, onder meer, als volgt.
Op 22 september 2014 heeft verdachte [getuige] van het bedrijf [bedrijf 5] gemaild over een offerte in verband met de handtekeningenactie, en hem verzocht om, gezien ‘de enorme omvang van de werkzaamheden’, te komen met een ‘all-in prijs’, zonder dat meerwerk in rekening kon worden gebracht.In een latere e-mail van 24 oktober 2014, gericht aan [naam 2] , schreef verdachte daarentegen dat de werkzaamheden voor [bedrijf 3] heel beperkt zouden blijven.
Het dossier bevat verder e-mailcorrespondentie met betrekking tot een offerte, verzonden tussen [getuige] van [bedrijf 5] en [getuige 2] van het bedrijf [bedrijf 5] , met een eindversie van een offerte met een totaalbedrag van € 825.192.[bedrijf 5] en [bedrijf 5] hebben nadien die offerte aangepast. De aangepaste, definitieve versie van de offerte kwam uit op een bedrag van € 1.419.289,00 waarbij als kosten per deelnemer werd uitgegaan van € 14,19.
[getuige] heeft als getuige verklaard dat hij bij het opstellen van de offerte niet was geïnstrueerd om naar een bepaald bedrag toe te werken (à € 14,19 per deelnemer).Sta heeft als getuige echter verklaard dat hem op enig moment duidelijk werd dat [getuige] bekend was met de hoogte van het budget. Sta heeft daarover verklaard dat hij zelf uitkwam op een bedrag van € 9,18 per deelnemer, waarbij marges waren ingebouwd. Het initiatief voor de verhoging naar € 14,19 per deelnemer kwam van [getuige] . Sta ging ervan uit dat dit betekende dat [getuige] inside information had over het budget.
Verdachte heeft [getuige] later laten weten dat hij met [bedrijf 5] en [bedrijf 5] niet verder ging.
Op 4 juli 2016 heeft verdachte een e-mail naar zijn belastingadviseur van [kantoor 2] Accountants gestuurd, met als bijlagen de twee [bedrijf 3] -facturen.
[kantoor 2] heeft op 13 juli 2016 - op verzoek van verdachte om naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 juni 2016 een aantal zaken te onderzoeken - een rapport van bevindingen opgemaakt. In dat rapport werd gebruik gemaakt van de offerte van [bedrijf 5] - [bedrijf 5] ; in het rapport stond dat de prijs per deelnemers in de met [bedrijf 3] gesloten overeenkomst ‘iets hoger ligt dan de offerte van [bedrijf 5] (€ 14,19 t.o.v. € 15,00)’.
De werkzaamheden in het kader van de ‘update- en machtigingsactie’ zijn uiteindelijk, na bemiddeling van verdachte, door [bedrijf 3] uitbesteed aan enkele partijen in Nederland, waaronder [naam 4] (onderneming van verdachte), het bedrijf ‘ [bedrijf 12] ’ en de heer [naam 20] . De kosten bedroegen in totaal ruim € 157.858,00.
[getuige 3] van [bedrijf 12] heeft verklaard dat het feit dat [bedrijf 3] erin zat, puur voor de facturatie was en voor het contract. “Het was een opdracht voor [verdachte] ”.
[naam 20] heeft verklaard dat het werk werd verricht in Heerhugowaard door vijf personen, soms aangevuld met wat uitzendkrachten.
Ten aanzien van de facturen en de daarmee verband houdende betalingen is uit het onderzoek als volgt gebleken.
Op 11 november 2014 heeft een medewerkster van [bedrijf 8] , [naam 21] , een conceptfactuur naar verdachte verzonden. Verdachte vroeg om tekstuele toevoegingen, waarna de medewerkster op 12 november 2014 de definitieve versie van de factuur van 11 november 2014 heeft verzonden, met als factuurbedrag € 1.644.270,00.
De omschrijving luidde: “
Vergoedingen volgens de Overeenkomst (van 11 november 2014) die betrekking heeft op de opdracht van de Deelnemers van [bedrijf 2] B.V. aan [bedrijf 3].”
Op 26 februari 2015 heeft [naam 21] opnieuw een concept van een factuur – nu gedateerd 26 februari 2015 - naar verdachte gestuurd en om commentaar en/of aanvullingen gevraagd.Verdachte heeft [bedrijf 8] op 17 maart 2015 laten weten akkoord te zijn met de factuur.
Het bedrag van de tweede factuur was € 1.200.000,00. Volgens de tekst van de factuur zag deze factuur op vergoedingen, ‘overeenkomstig de Overeenkomst van 26 februari 2015 die betrekking heeft op de toewijzing van 80.000 NIEUWE Deelnemers van [naam 1] nl BV. aan [bedrijf 3] .’ Deze facturen zijn later aan de Belastingdienst verstrekt.
De rechtbank leidt uit de hiervoor weergegeven gang van zaken af dat verdachte bij de inhoud en/of de opmaak van de facturen nauw betrokken is geweest en dat de inhoud en toezending van de facturen van zijn goedkeuring afhingen.
Nadien is gebleken dat een overeenkomst van 26 februari 2015 niet bestaat. Op 29 december 2016 heeft [naam 22] hierover gemaild, naar verdachte:
“Er is geen overeenkomst gedateerd 25 februari 2016 (de factuur is niet duidelijk), echter op de 25e accepteerden de directeuren de bijkomende deelnemers, volgens de voorwaarden van de originele overeenkomst van 10 november 2014 (in de bijlage).
Verdachte heeft verklaard dat de facturen zijn opgemaakt voor de werkzaamheden van de handtekeningenactie en om te kunnen laten zien “dat daarvoor betaald is”.
Conclusie, ten aanzien van de [bedrijf 3] -facturen en het opzet:
Ten aanzien van ‘valsheid in geschrifte’ in relatie tot facturen heeft de Hoge Raad in 2010 als volgt overwogen:
3.3: “(..)
Mede gelet op hetgeen het Hof in zijn nadere bewijsoverweging heeft overwogen over de corruptie bij (X) en de - uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende - daarbij gevolgde werkwijze, heeft het kennelijk geoordeeld dat de in het middel bedoelde facturen en de daarin genoemde bedragen, die geen enkele relatie hadden met de werkelijk gewerkte uren en de gebruikte materialen, moesten dienen om te verhullen dat dusdoende aan de verdachte gunsten werden verleend, waartegenover de desbetreffende bedrijven een betere concurrentiepositie werd verschaft bij de inschrijving op projecten van de corporatie. Gelet daarop geeft het oordeel van het Hof dat de in het middel bedoelde facturen valse geschriften betroffen in de zin van art. 225 Sr, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
Voorts acht de rechtbank in dit kader van belang een advies van Advocaat-generaal Bleichrodt van 21 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:401: (bij onderdeel 21:)
“De facturen zijn volgens het hof opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. De werkelijke aard van de betaalstroom is met de opgenomen valse omschrijvingen verhuld.”
(en onderdeel 20:)
“Wanneer de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid, is sprake van intellectuele valsheid. In de parlementaire geschiedenis is van deze laatste vorm onder meer als voorbeeld opgenomen de “onware opgave in koopmansboeken; de koopman die valsch boekt, schept zich zoo een titel, een bewijs.”
De rechtbank overweegt in het licht van dit toetsingskader en gelet op de weergegeven feiten en omstandigheden, als volgt.
Een geschrift dat niet overeenstemt met de werkelijkheid / intellectuele valsheid
Uit het dossier blijkt dat verdachte in belangrijke, doorslaggevende mate invloed heeft gehad op de totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst. De bestuurders van [bedrijf 3] wisten eind 2014 niet, dan wel onvoldoende, om welke reden(en) de overeenkomst van 10 november 2014 werd gesloten. Zij hebben kennelijk getekend zonder de bedoeling en/of impact van de overeenkomst goed te kennen. In elk geval is niet gebleken dat het voor het bestuur van [bedrijf 3] duidelijk was dat de overeenkomst betrekking had op de werkzaamheden in verband met een door [bedrijf 3] uit te voeren handtekeningen actie, zoals verdachte heeft verklaard.
De rechtbank ziet hierin redenen om ernstig te twijfelen aan de oprechtheid van de verklaringen van verdachte met betrekking tot zijn bedoeling bij het (laten) opstellen en ondertekenen van de overeenkomst en de twee facturen en zijn verklaringen over zijn intentie(s) bij de raming van de kosten van de werkzaamheden in relatie tot de actie, en acht die verklaringen dan ook ongeloofwaardig.
De tekst van de facturen, met de verwijzing naar de betreffende overeenkomsten (“overdracht van Deelnemers van [naam 1] nl B.V. aan [bedrijf 3] ” “
voor een prijs van € 15 (vijftien euro) per deelnemer”) is op geen enkele wijze te rijmen met de beweringen van verdachte over de handtekeningenactie. Dat dit, zoals verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, zo is ontstaan omdat verdachte de Engelse taal onvoldoende zou beheersen, is gelet op de wijze waarop deze stukken tot stand zijn gekomen, zoals hiervoor weer gegeven, volstrekt onaannemelijk, evenals zijn verklaring dat de werkelijke kosten ten opzichte van de raming door een foute inschatting uiteindelijk heel veel lager uitvielen.
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verdachte de twee [bedrijf 3] -facturen heeft laten opmaken om ‘met de daarin opgenomen valse omschrijvingen de werkelijke aard van de betaalstroom te verhullen’.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door gebruikmaking van deze facturen zichzelf en [bedrijf 3] een titel heeft verschaft om een bedrag van ruim 2,8 miljoen aan inschrijfgelden over te hevelen naar het buitenland, buiten het zicht van de deelnemers van [naam 1] .
De aard van deze kapitaalstroom is die van een onrechtmatige onttrekking geweest; een onrechtmatige begunstiging van verdachte zelf, als enig aandeelhouder van [bedrijf 3] , terwijl de facturen moesten suggereren dat sprake zou zijn van betaling voor daadwerkelijk door [bedrijf 3] geleverde diensten, een en ander om aldus een rookgordijn jegens de deelnemers en de belastingdienst te kunnen opwerpen.
Daarmee is sprake geweest van het voorwenden van een titel teneinde een niet zakelijke betaalstroom af te dekken.
Facturen en bedragen, die geen enkele relatie hebben met de werkelijk gewerkte uren en de gebruikte materialen
Voor zover al kan worden aangenomen dat de overeenkomst van 10 november 2014, en de in verband daarmee opgemaakte [bedrijf 3] facturen van 11 november 2015 en 26 februari 2015 - naar verdachte stelt, - betrekking hadden op de ‘handtekeningenactie’ of ‘update- en machtigingsactie’, is de rechtbank van oordeel dat deze facturen en de daarin genoemde bedragen geen enkele aantoonbare relatie hadden met het werkelijk aantal gewerkte uren en verrichte werkzaamheden of diensten.
Verdachte heeft daarbij in belangrijke, doorslaggevende, mate invloed had op de inhoud van de facturen, op basis waarvan - in totaal - € 2.844.270,00 naar [bedrijf 3] werd overgemaakt vanaf bankrekeningen van de BV, een bedrag dat vele malen hoger is en in volstrekte wanverhouding staat met de werkelijk gemaakte kosten, zoals hiervoor weergegeven, à
€ 157.858,00.
Opzet op het valselijk opmaken
Uit het voorgaande volgt tevens het opzet van verdachte op de valsheid van de facturen.
Ten aanzien van dat opzet neemt de rechtbank voorts nog in aanmerking de zich in het dossier bevindende e-mailcorrespondentie over de werkzaamheden in het kader van de ‘handtekeningenactie’.
Verdachte heeft op 24 oktober 2014 naar [naam 2] van [bedrijf 8] en naar [naam 23] , fiscalist van [kantoor 3] belastingadviseurs, de volgende e-mail gestuurd, met als onderwerp ‘assignment’:
“
Hoi [naam 2] . Zoals je weet moeten de werkzaamheden ook nog steeds worden uitgevoerd conform de opdracht. Het is uiteraard geen grote klus voor [bedrijf 3] Ltd. Mijn vraag is wat je met de prijs van [bedrijf 8] voor die werkzaamheden gaat doen. Ik heb een vaste prijs nodig en kan geen blanco cheque uitschrijven voor toekomstige werkzaamheden. Zoals je weet hebben de werkzaamheden niet veel om het lijf. Het gaat om een paar e-mails. We hebben de klus besproken op jouw kantoor. Ik zou zo snel mogelijk van je willen horen, want ik moet beslissingen nemen.”
De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte voorafgaand aan het opmaken van de [bedrijf 3] -facturen wist, dat de kosten van de werkzaamheden voor de handtekeningenactie beperkt zouden zijn.
Oogmerk om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken
Verdachte heeft ook het oogmerk gehad om de [bedrijf 3] facturen als echt en onvervalst te gebruiken.
De [bedrijf 3] facturen werden immers in de administratie opgenomen en verdachte heeft ze doen toekomen aan een belastingadviseur. In de jaarstukken van [bedrijf 3] over de periode van 17 juli 2014 tot en met 31 december 2015 stond dat [bedrijf 3] een omzet had behaald van € 2.869.270,00 bestaande uit ‘consultancy fee’ van € 2.844.270 en ‘other income’ (€ 25.000,00). Aan bedrijfskosten was een bedrag van € 160.357,00 opgenomen. De ‘consultancy fee’ sloot aan bij de twee facturen inzake de handtekeningactie.
Zoals hierna onder de feiten 4 en 5 zal worden besproken heeft verdachte een groot deel van het overgemaakte bedrag korte tijd later (na oprichting van de vennootschap [bedrijf 4] ) kunnen aanwenden als een lening voor een hypotheek ten behoeve van de koop van een eigen woning.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de facturen ertoe dienden om te verhullen dat aldus aan verdachte een (aanzienlijke financiële) gunst of voordeel zou toekomen.
Daderschap rechtspersoon en feitelijke leidinggeven t.a.v. valsheid in geschrift:
De facturen van 11 november 2014 en 26 februari 2015 waren afkomstig van de rechtspersoon [bedrijf 3] . Ze werden feitelijk opgemaakt door medewerkers van het trustkantoor [bedrijf 8] . De gedragingen hebben in de sfeer van de rechtspersoon plaatsgevonden en ze waren ook dienstig aan de rechtspersoon [bedrijf 3] . Als gevolg van de gedragingen heeft [bedrijf 3] een bedrag van in totaal € 2.844.270,00 ontvangen. De gedragingen worden daarom toegerekend aan [bedrijf 3] .
Verdachte was aandeelhouder en uiteindelijk belanghebbende (‘ultimate benificial owner’) van [bedrijf 3] .
De bestuurders van [bedrijf 3] hebben zich voornamelijk door verdachte - als aandeelhouder, belanghebbende en juridisch adviseur - laten leiden bij het opstellen van de overeenkomst en de daarop gebaseerde facturen. Verdachte nam daarbij steeds het initiatief.
Verdachte was nauw betrokken bij de inhoud en/of opmaak van de valse facturen, hetgeen blijkt uit het feit dat verdachte een regisserende en accorderende rol had bij zowel de totstandkoming van de overeenkomst van 10 november 2014, waarvan het bestuur van [bedrijf 3] niet goed wist wat zij ondertekenden en vertrouwden daarbij op verdachte.
Datzelfde gold voor de inhoud van de door [bedrijf 3] opgemaakte facturen.
Verdachte was nauw betrokken bij de uitvoering van de overeenkomst door de bestuurders van [bedrijf 3] . Hij heeft Nederlandse partijen opgevoerd die de handtekeningactie konden uitvoeren voor [bedrijf 3] , hij was contactpersoon tussen [bedrijf 3] en die partijen en verdachte heeft zich bemoeid met de correspondentie van [bedrijf 3] met externen. Verdachte heeft ook verklaard dat hij zelf overal bij betrokken was.
Hiermee is tevens het opzet van verdachte vastgesteld. Verdachte heeft aldus feitelijke leiding gegeven aan het onder 3 ten laste gelegde.
De rechtbank verwerpt onder verwijzing naar het voorgaande de door de verdediging gevoerde bewijsverweren.
T.a.v. de ten laste gelegde betrokkenheid bij verduistering, feit 2
Als hiervoor weergegeven is op basis van twee
vals opgemaaktefacturen gedateerd 11 november 2014 en 26 februari 2015 een bedrag van in totaal € 2.844.270,00 afgeschreven van de bankrekening van [bedrijf 2] BV en overgemaakt naar de rekening van een buitenlandse entiteit.
Uit bankmutaties van bankrekening [rekeningnummer 1] op naam van [bedrijf 2] BV, blijkt dat vanaf die rekening de volgende betalingen aan [bedrijf 3] zijn gedaan,
op de rekeningen [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] .
12-11-2014: € 986.562,00; Omschrijving: Agreement of Assignement 11-11
18-2-2015: € 300.000,00; Omschrijving: Invoice 2014-11-11
17-4-2015: € 350.000,00; Omschrijving: Agreement Assignment customers [naam 1]
4-5-2015: € 360.000; Omschrijving: Receipt
12-6-2015: € 140.000,00; Omschrijving: Agreements of Assignements 191.000 deelnemers
19-10-2015: € 207.708,00 Omschrijving: Agreement Assignement
19-10-2015: € 500.000,00 Omschrijving: Agreement Assignement
Ten tijde van de overboekingen beschikte alleen verdachte, als enig gemachtigde, over die bankrekeningen van [naam 1] , ook nadat het bestuur van [bedrijf 2] BV was overgedragen aan [bestuurder 1] . Dit geldt voor de rekening [rekeningnummer 1]alsook voor de rekening bij de Bunq Bank ( [rekeningnummer 5] ).
Het dossier bevat e-mailcorrespondentie, uitgewisseld tussen verdachte en [bedrijf 8] dan wel het bestuur van [bedrijf 3] , over verrichte dan wel nog te verrichten betalingen.
Bestemming gelden [naam 1] .
Ten aanzien van de bestemming van de gelden op de rekening van [bedrijf 2] BV, de verhouding tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 2] BV en de algemene voorwaarden van de actie ‘ [naam 1] ’ blijkt uit het dossier als volgt.
Om zich te kunnen aansluiten bij de actie [naam 1] moesten de deelnemers, als gezegd, inschrijfgeld overmaken naar de bankrekening van [bedrijf 2] BV.De hoogte van dat inschrijfgeld is in de loop der jaren verhoogd, oplopend van € 19,95 naar € 35,00 en € 12,50 per extra lot indien met meer dan één lot was meegespeeld.
In de loop der jaren kwam als gezegd - door het inschrijfgeld en/of extra donaties - tenminste € 5.300.000,00 binnen op de rekening van de BV.
Het doel en de bestemming van het inschrijfgeld werd langs verschillende wegen kenbaar gemaakt aan de deelnemers: via een website, via de algemene voorwaarden en middels tekst op de facturen.
Op de website van [naam 1] was onder meer het volgende te lezen:
(versie 28 mei 2010: )
Mededeling (april 2010): “
Het inschrijfgeld is verhoogd naar 35 euro en voor elk extra gemiddeld meegespeeld lot tot 12,50 euro. (..)
Collectief proces tegen [loterij] Vals spel, dus. En misleidende reclame, volgens de Reclame Code Commissie. Gelukkig kunt u zich nu aanmelden voor onze collectieve juridische procedure om terug te winnen waar u volgens ons recht op heeft ! Wij maken ons er hard voor dat u (een deel van) uw inleg terugkrijgt of schadevergoeding. Tegen inschrijfgeld en verder op basis van no cure, no pay. Als wij geld voor u ontvangen, dan krijgt u daarvan 85%. 15% is voor ons, naast het al door u betaalde inschrijfgeld. (..)”
Op de pagina: 'Het proces' : “
De kosten. Aan het in gang zetten van de gehele procedure zijn hoge kosten gemoeid. Maar omdat wij een collectieve procedure starten, kunnen wij de kosten per deelnemer laag houden. Deelname aan het proces tegen de [loterij] kost u eenmalig € 35,00 inschrijfgeld voor een meegespeeld lot, plus € 12,50 voor elk volgend lot, ongeacht de periode.”
De tekst van de versie van de website van 17 april 2011 was hier ongewijzigd.
Op 15 oktober 2013 en op 24 juni 2015 luidt de tekst bij `Vraag en antwoord’:
“Hoe kan het dat tegen lage kosten [naam 1] B.V. voor mij een procedure voert ?
[naam 1] BV kan dit mogelijk maken door namens een groot aantal gedupeerden te procederen.”
Algemene voorwaarden [naam 1] .
In de versie van 1 april 2008 en juni 2008 stond bij inschrijfgeld - onder meer - :"Er worden geen extra kosten in rekening gebracht naast het inschrijfgeld. Wanneer de procedure succesvol wordt afgerond, wordt alleen in dat geval een percentage van 15% van het teruggevorderde bedrag in rekening gebracht. De procedure is dus afgezien van het inschrijfgeld, geheel no cure, no pay. In verband met onvoorzienbaarheid van kosten en hoge opstartkosten zijn wij genoodzaakt het inschrijfgeld te vragen. De procedure is verder financieel gezien geheel ons risico."
Nadien zijn de algemene voorwaarden meerdere keren gewijzigd.
Algemene voorwaarden geldende vanaf 4 juni 2013:
Na een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 mei 2013 (zie Inleiding) werden de algemene voorwaarden op 4 juni 2013 gewijzigd.
Bij definities staat: “ [naam 1] : [stichting] en [bedrijf 2] BV, gevestigd te [adres 2] en geregistreerd bij de KvK te Alkmaar (onder ….).”
Bij A l:
“Alle opdrachten worden uitsluitend aanvaard en uitgevoerd door [naam 1] , dan wel de onder haar vallende entiteiten onder de uitdrukkelijke toepasselijkheid van deze voorwaarden.”
En onder ‘Derden’:
“Door het aangaan van een overeenkomst met [naam 1] geeft de cliënt aan [naam 1] opdracht de diensten met betrekking tot de vorderingen te verrichten of door (een) derde(n) te doen verrichten met inachtneming van het gestelde in deze voorwaarden alsmede de overeenkomst. (..) Werkzaamheden door derden worden geacht begrepen te zijn onder de aan [naam 1] verleende opdracht.”
Algemene voorwaarden per 30 januari 2015.
Deze versie was grotendeels identiek aan de versie van 4 juni 2013.
Alleen bij onderdeel C l was toegevoegd: “
De no cure, no pay fee, afgezien van eenmalig verschuldigd inschrijfgeld bedraagt 20% (.. ). Deze no cure, no pay fee is door elke deelnemer ongeacht het moment van aanmelding (periode 2008 tot heden) verschuldigd bij resultaat.”
Algemene voorwaarden per 25 augustus 2016.
Na de schorsing van [bestuurder 1] als bestuurder van de Stichting, op 30 juni 2016, zijn de algemene voorwaarden opnieuw gewijzigd, op 25 augustus 2016.In de nieuwe gewijzigde voorwaarden is dan opgenomen dat onder [naam 1] uitsluitend wordt verstaan: [bedrijf 2] BV.
De Stichting maakt dan geen onderdeel meer uit van de algemene voorwaarden. De door de deelnemers verschuldigde no cure, no pay fee bedraagt 20% en is verschuldigd aan [naam 1] . Ook is in deze voorwaarden opgenomen dat een deelnemer [naam 1] machtigt om onder andere onderhandelingen te voeren met de [loterij] en akkoord te gaan met concrete voorstellen die naar inschatting van [naam 1] in het voordeel van de deelnemer zijn.
In de eerdere voorwaarden was hier
de Stichtingopgenomen.
Op 26 maart 2015 heeft verdachte een e-mail gestuurd naar [getuige 3] , technisch ondersteuner van de website van [bedrijf 2] , met in de mail de tekst van de factuur voor de deelnemers: "
Inschrijfgeld. Het geld wat u betaalt om aan de procedure deel te nemen en wat bestemd is voor onder meer de procesvoering."
Op 20 juli 2017 heeft verdachte een e-mail gestuurd naar zijn adviseur, met een factuur van 31 maart 2015 met dezelfde tekst.
Verdachte heeft verklaard dat de gelden die binnenkwamen van hem waren, en met ‘van hem’, bedoelde hij ‘zijn ondernemingen’.Het geld op de rekening van [bedrijf 2] BV was van de BV, niet van [stichting] en/of haar deelnemers. Weliswaar was sprake van een samenwerkingsovereenkomst en een cessieovereenkomst maar de BV mag zelf over het geld beschikken, aldus verdachte. Alle uitgaven van [naam 1] hielden verband met de procedure tegen de [loterij] of het betrof een rechtmatige winstuitkering. [bedrijf 2] BV is een commerciële partij; het geld is niet van de deelnemers.Ten aanzien van de herkomst van het bedrag van € 2.844.270,00, overgemaakt naar [bedrijf 3] , heeft verdachte verklaard dat dat door [bedrijf 3] was verdiend en van [bedrijf 3] was; het ging niet om geld van de deelnemers, aldus verdachte.
Conclusie, t.a.v. feit 2, verduistering
Toebehoren, wederrechtelijke toe-eigening en het opzet:
De rechtbank is, anders dan de officieren van justitie, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het onderhavige geldbedrag van 2,8 miljoen euro toebehoorde aan de ‘inleggers’ zoals genoemd in de dagvaarding, dan wel dat dit geldbedrag toebehoorde aan [stichting] .
Deze gelden zijn door de deelnemers overgemaakt aan de [bedrijf 2] . BV, en daarmee onder de omstandigheden zoals geschetst naar de hoofdregel eigendom van die vennootschap geworden. Deze gelden zijn dan ook, gelet op de voorwaarden waaronder de deelnemers die bedragen hebben overgemaakt, aan te merken als toebehorend aan die vennootschap (en niet aan de Stichting).
Dit betekent evenwel niet dat het verdachte vrijstond om, als degene die de beschikking had over de bankrekening van deze vennootschap en waarover hij in deze, zoals hiervoor weergegeven, ook daadwerkelijk heeft beschikt - door dit bedrag van 2,8 miljoen euro door middel van een zevental betalingsopdrachten over te maken aan [bedrijf 3] - deze gelden, die niet aan hemzelf, maar aan de vennootschap toebehoorden, naar eigen goeddunken aan te wenden, door deze over te maken naar een aan hem in privé toebehorende vennootschap middels een onzakelijke transactie.
Evenmin stond het verdachte jegens de deelnemers vrij op het moment dat hij nog bestuurder was van de vennootschap een contract te sluiten strekkende tot overdracht van deelnemers
metbetaling van deelnemersgelden, nu deze gelden binnen de vennootschap een bestemming hadden met betrekking tot de opdracht die de vennootschap had aanvaard jegens de deelnemers - die het recht om zelf te procederen tegen de [loterij] ten gunste van [bedrijf 2] BV hadden prijsgegeven - .
Dat de vennootschap zich had verplicht die opdracht zelf uit te voeren blijkt ook uit de hiervoor weergegeven algemene voorwaarden:
“Alle opdrachten worden uitsluitend aanvaard en uitgevoerd door [naam 1] , dan wel de onder haar vallende entiteiten onder de uitdrukkelijke toepasselijkheid van deze voorwaarden.”
Dat [bedrijf 3] een onder [naam 1] vallende entiteit was, is gesteld noch gebleken.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of de overboekingen van gelden toebehorend aan [bedrijf 2] B.V. naar [bedrijf 3] rechtmatig was, voorop gesteld dat uit heersende, strafrechtelijke, jurisprudentie - onder meer het arrest van de Hoge Raad van 2015, in vervolg op eerdere arresten - volgt dat (veelal) sprake zal zijn van verduistering van enig goed, indien sprake is van een wederrechtelijke onttrekking aan de bestemming van dat goed.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Uit de tekst op de website, de algemene voorwaarden en de door [naam 1] verzonden facturen blijkt dat de deelnemers hun bijdragen aan [naam 1] toevertrouwden in de veronderstelling en met de bedoeling dat het door hen betaalde geld zou worden gebruikt om te procederen tegen de [loterij] , ter verkrijging van schadevergoeding; de deelnemers mochten daar ook vanuit gaan en op vertrouwen.
De bestemming van het inschrijfgeld was aan de deelnemers meermaals kenbaar gemaakt.
Bij de beoordeling neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat de [stichting] niet een eigen bankrekening had. [bedrijf 2] BV vervulde dus - mede - de functie van kassier. Eerder werd in civiele procedures, zij het in een ander kader, in soortgelijke zin overwogen.
Verdachte heeft, door te handelen zoals hij heeft gedaan eigenmachtig, als heer en meester over de door de aan de vennootschap toebehorende, door de deelnemers betaalde, gelden beschikt en zich die gelden wederrechtelijk - in strijd met het recht krachtens hetwelk de vennootschap deze onder zich had - aan de bestemming onttrokken en aldus zichzelf toegeëigend en afgedekt middels vals opgemaakte facturen.
Gelet op het strafrechtelijk toetsingskader is het hiervoor weergegeven standpunt van verdachte met betrekking tot de vraag of hij al dan niet vrijelijk kon beschikken over de door de deelnemers van [naam 1] ingebracht inschrijfgelden, onjuist.
Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van valsheid in geschrift is de rechtbank van oordeel dat bij verdachte het opzet aanwezig was op de wederrechtelijke toe-eigening van gelden van de rekening van [bedrijf 2] BV door dat geld over te maken naar een bankrekening van een buitenlandse entiteit om daar vervolgens ook zelf over te kunnen beschikken.
Dat bij verdachte dat opzet aanwezig was volgt tevens uit het feit dat verdachte op basis van valse facturen veel te hoge kosten in rekening heeft laten brengen door [bedrijf 3] , en vervolgens, in december 2015, een woning te [plaats 1] heeft gekocht, gefinancierd met geld afkomstig van de bankrekening van [bedrijf 2] BV.
De rechtbank verwerpt onder verwijzing naar het voorgaande de door de verdediging gevoerde bewijsverweren.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 subsidiair en 3 primair ten laste gelegde verboden gedragingen.
Vrijspraak t.a.v. feit 2 primair.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier niet voldoende bewijs bevat om te oordelen dat de verduisteringshandelingen (ook) aan de rechtspersoon [bedrijf 3] kan worden toegerekend, zodat van feitelijke leidinggeven door verdachte aan verboden gedragingen van die rechtspersonen evenmin sprake kan zijn.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het dossier blijkt dat het verdachte was die het initiatief nam tot het opstellen van de overeenkomst van 10 november 2014, het opmaken van de [bedrijf 3] -facturen van 11 november 2014 en 26 februari 2015 en het doen van de overboekingen en die de betalingen ook zelf heeft verricht, zodat hij als dader van het gronddelict wordt aangemerkt.
Van een actieve rol van [bedrijf 3] en/of haar formele bestuurders was geen sprake.
Feit 4 (subsidiair).
De feiten en omstandigheden
[bedrijf 4] Limited ( [bedrijf 4] ).
Op 12 november 2015 werd [bedrijf 4] Limited opgericht.De bestuurders waren [naam 2]en [naam 12] van [bedrijf 8] Ltd.
[bedrijf 3] was aandeelhouder. Uit een ‘Nominee Declaration (Shares)’ van 27 november 2015 blijkt dat [bedrijf 8] het recht had van één aandeel van [bedrijf 4] en dit aandeel hield voor [bedrijf 3] , als nominee.Indirect aandeelhouder van [bedrijf 3] was verdachte.
Verdachte heeft over de oprichting van [bedrijf 4] verklaard dat deze entiteit 100% eigendom van [bedrijf 3] was. Naar aanleiding van een verzoek van verdachte aan [bedrijf 3] om een hypotheeklening had het trustkantoor [bedrijf 8] op deze constructie aangedrongen. Verdachte zelf werd ultimate beneficial owner van [bedrijf 4] .[bedrijf 4] werd speciaal opgericht in verband met de hypothecaire lening. Het ging om een hypotheek voor verdachte persoonlijk.
Witwassen van een voorwerp, afkomstig uit enig door hemzelf begaan misdrijf.
De rechtbank stelt ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde voorop dat noch de tekst van artikel 420bis Sr noch de wetsgeschiedenis eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens (schuld-) witwassen.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in artikel 420bis eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld-) witwassen kan worden gekwalificeerd.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die méér omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440; HR 8 januari 2013, ECLI:NL: HR:2013:BX4449; HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001). De rechtbank heeft hiervoor onder de feiten 2 en 3 vastgesteld dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het onder 3 ten laste gelegde plegen van valsheid in geschrift door de rechtspersoon [bedrijf 3] . Daarbij is het opzet van verdachte vastgesteld.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verdachte zich in de periode van 12 november 2014 tot 19 oktober 2015, de data waarop hij de overboekingen naar de bankrekening van [bedrijf 3] heeft verricht, schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 subsidiair ten laste gelegde verduistering van een bedrag van in totaal € 2.844.270,00 door zich dat geld - dat hij als (middellijk) bestuurder van [stichting] dan wel [bedrijf 2] BV rechtmatig onder zich had - wederrechtelijk toe te eigenen, en dat geld daarbij te onttrekken aan haar oorspronkelijke, uitdrukkelijk gegeven, bestemming.
Totstandkoming hypothecaire lening [bedrijf 4]
Op 9 oktober 2015 heeft verdachte een e-mail naar [naam 22] , van [bedrijf 8] , gestuurd.
Verdachte vroeg hoeveel [naam 1] nog moest betalen aan [bedrijf 3] , en of het mogelijk was om een lening af te sluiten voor de koop van een woning. Verdachte vroeg om een lening van € 1.700.000,00. [naam 22] heeft geantwoord dat zij zijn verzoek zou doorgeleiden naar de directie van [bedrijf 3] en er op zou terugkomen.
Op 12 oktober 2015 liet [bedrijf 3] , via [naam 22] , weten akkoord te gaan met een hypothecaire lening met een rente van 2%.Op 12 november 2015 zond verdachte email naar [bedrijf 3] waarbij hij liet weten de (hypothecaire) lening te willen aangaan voor € 2.000.000; € 1.383.345,86 was nodig voor de aankoop van de woning en het overige voor verbouwing.
De directie van [bedrijf 3] ging later akkoord met een hypothecaire lening voor een bedrag van maximaal € 3.000.000, in verband met de aankoop en verbouwing van een woning aan de [adres 1] (NL).
Op 27 november 2015 is een overeenkomst gesloten door [bedrijf 4] en verdachte (in-privé) in verband met een hypothecaire lening van maximaal € 3.000.000,00 voor de aankoop en verbouwing van onroerend goed, gelegen aan de [adres 1] .
De rente was 2 % per jaar. In de overeenkomst stonden geen afspraken met betrekking tot een looptijd of aflossingschema’s. De overeenkomst is door [naam 2] en en [naam 12] namens [bedrijf 4] en verdachte ondertekend.
Op 3 december 2015 is van de bankrekening [rekeningnummer 3] (ten name van [bedrijf 3] ) een bedrag van € 1.383.345,86 naar de bankrekening van [notaris] te Egmond aan den Hoef overgemaakt.
In de jaarrekening van [bedrijf 3] over de periode 17 juli 2014 tot en met 31 december 2015 is bij lening onder ‘Loan receivable - [bedrijf 4] Limited’een bedrag van € 1.385.496,00 opgenomen waarbij is vermeld:
“The ban is unsecured, interest free en repayable on demand.”
Onderzoek naar de bankgegevens heeft het volgende laten zien:
een bedrag van (ongeveer) € 2.844.270,- is (in verschillende delen) overgeboekt van rekeningnummer [rekeningnummer 1] , ten name van [bedrijf 2] BV naar rekeningnummer [rekeningnummer 2] en/of [rekeningnummer 3] ten name van [bedrijf 3];
vanaf rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [bedrijf 3] is € 25.000,00 overgeboekt naar [bedrijf 2] BV;
vanaf rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [bedrijf 3] werd
€ 630.000,00 overgeboekt naar [rekeningnummer 3] ten name van [bedrijf 3] en
van rekeningnummer [rekeningnummer 3] ten name van [bedrijf 3] werd een bedrag van € 1.383.345,86 overgeboekt naar rekeningnummer [rekeningnummer 4] ten name van [notaris] te Egmond aan den Hoef met als omschrijving ‘ [bedrijf 4] ’.
Zoals hiervoor - bij de bespreking van de feiten met betrekking tot het onder 2 en 3 ten laste gelegde – besproken heeft verdachte naar oordeel van de rechtbank, middels een samenstel van handelingen, zich schuldig gemaakt aan wederrechtelijke toe-eigening van inschrijfgelden van de deelnemers van [naam 1] , waarbij een bedrag van in totaal ongeveer € 2.800.000,00 afkomstig van de rekening van [bedrijf 2] BV en overgemaakt naar [bedrijf 3] werd verduisterd.
Door de gelden over te hevelen van de bankrekening van [bedrijf 2] BV naar een buitenlandse entiteit en dat geld vervolgens in delen over te (laten) maken naar rekeningen van andere entiteiten en het geld aan te wenden in het kader van een hypothecaire lening en daarmee voor zichzelf onroerend goed te kopen, heeft verdachte - gelet op die gedragingen - handelingen verricht die er naar hun uiterlijke verschijningsvorm (kennelijk) op gericht zijn geweest de criminele herkomst van het voorwerp/ geld te verbergen of te verhullen.
Daarnaast is sprake geweest van omzetten en gebruikmaken van die voorwerpen / gelden.
De rechtbank neemt bij haar beoordeling in aanmerking dat de handelwijze van verdachte overeenkomt met het soort handelingen waar de wetgever het oog op heeft gehad bij strafbaarstelling van witwassen: “Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken”.
Verdachte heeft als het ware een ‘mistgordijn’ opgetrokken. De aard van geldstromen werd verhuld door met dat geld te handelen alsof die tot zijn winst kon worden gerekend. De herkomst van de gelden was de verduistering; die herkomst werd verhuld door middel van de betalingen op basis van de vervalste facturen, alsof het legitieme betalingen betrof.
De rechtbank acht het opzet bij verdachte op het verhullen, omzetten en gebruiken van voorwerpen/ gelden, afkomstig uit eigen misdrijf, bewezen: verdachte heeft willens en wetens het geld - in delen - overgemaakt naar [bedrijf 3] en korte tijd later het initiatief genomen tot de financiering met dat geld van de koop van de woning aan de [adres 1] .
De rechtbank verwerpt onder verwijzing naar het voorgaande de door de verdediging gevoerde bewijsverweren.
De rechtbank acht daarmee het onder 4 subsidiair bewezen verklaarde feit wettig en overtuigend bewezen.
Vrijspraak t.a.v. 4 primair.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier niet voldoende bewijs bevat om te oordelen dat de witwashandelingen (ook) aan de rechtspersoon [bedrijf 3] dan wel een andere rechtspersoon moet worden toegerekend, zodat van feitelijke leidinggeven door verdachte aan verboden gedragingen van die rechtspersonen geen sprake kan zijn. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het dossier blijkt dat het verdachte was die het initiatief nam tot het doen van de overboekingen en die die betalingen ook daadwerkelijk heeft uitgevoerd of heeft doen uitvoeren.
Aangifte inkomstenbelasting over 2014
Op 31 augustus 2015 werd namens verdachte een aangifte inzake de inkomstenbelasting ingediend over het jaar 2014 door [naam 24] van het [administratiekantoor] te [plaats 2] .[naam 15] , medewerker van genoemd administratiekantoor heeft laten weten de aangifte in overleg met en na goedkeuring door verdachte, te hebben opgemaakt en digitaal te hebben ingediend. [naam 15] voornoemd heeft daarbij de gegevens van een door verdachte vooraf ingevulde aangifte overgenomen en die aangevuld met gegevens uit de jaarrekening.
De aangifte over 2014 liet een inkomen uit box 1 zien van € 121.542,00 bestaande uit looninkomsten en inkomsten uit eigen woning en als inkomen was in box 2 een bedrag van
€ 160.000,00 opgegeven als reguliere winstuitkering van [holding] BV. Er was geen inkomen aangegeven in box 3.
Op 30 oktober 2015 is de aanslag inkomstenbelasting 2014 vastgesteld overeenkomstig de aangifte.
Op 14 februari 2018 heeft de Belastingdienst een navorderingsaanslag over 2014 aangekondigd; reden was dat de Belastingdienst van mening was dat de verkoop van een toekomstige vordering door [bedrijf 2] BV / de Stichting aan de buitenlandse rechtspersoon [bedrijf 3] - een vordering die zag op de no-cure-no-pay vergoeding die [naam 1] van de, toen nog, 109.618 deelnemers mogelijk zou ontvangen - onzakelijk was.
Aangifte inkomstenbelasting over 2015
Op 7 april 2017 is namens verdachte een aangifte inkomstenbelasting over 2015 ingediend door het kantoor [kantoor 2] te Amstelveen.
In deze aangifte is door verdachte een inkomen opgegeven in box 1 van € 140.050,00.
Het inkomen in box 2 en box 3 was nihil. Als antwoord op vraag 20 (“Voordelen uit aanmerkelijk belang dat u zelf aangeeft”) was een 0 ingevuld.
De Belastingdienst heeft ten aanzien van de aangiften van verdachte over 2014 en 2015 op grond van de bevindingen in het strafrechtelijk onderzoek Berbak, geconcludeerd dat sprake is geweest van ‘vermomde winstuitdelingen’.
Ten aanzien van de betaling van de twee in delen betaalde [bedrijf 3] facturen gericht aan [bedrijf 2] BV - de factuur van 11 november 2014 van € 1.644.270,00 en de factuur van 26 februari 2015 van € 1.200.000,00 - is de Belastingdienst van mening dat het om ‘onzakelijke transacties’ gaat, gezien het aanmerkelijke verschil tussen de gefactureerde bedragen (in totaal € 2.844.270,00) en de daadwerkelijke kosten van de handtekeningenactie (€ 157.857,00).
De Belastingdienst heeft op grond van de gefactureerde bedragen en de geconstateerde verschillen geconstateerd dat het motief om de transacties aan te gaan, was gelegen in de wens van de (middellijk) aandeelhouder van beide contractspartijen, verdachte, om vermogen van zijn vennootschap [bedrijf 2] BV over te hevelen naar [bedrijf 3] , om zo de gemeenschappelijke aandeelhouder van beide rechtspersonen te bevoordelen.
De gemeenschappelijk aandeelhouder was verdachte.
Na aftrek van de werkelijke kosten van de handtekeningenactie bedroeg het saldo van de (verkapte) winstuitkering € 2.686.413,00. Pro rata verdeeld over 2014 en 2015 bedraagt het inkomen uit aanmerkelijk belang in 2014: € 1.553.013,00 in 2014 en in 2015:
€ 1.133.400,00. Op basis van een berekening van de Belastingdienst geldt dat over 2014 een bedrag van € 385.553,00 en over 2015 een bedrag van € 283.350,00 te weinig aan inkomstenbelasting is opgegeven. Het fiscale nadeel bedroeg in totaal: € 668.903,00.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een ‘verkapte winstuitkering’(ook genaamd ‘uitdeling’) door [bedrijf 2] BV aan haar middellijke aandeelhouder, verdachte.
Op grond van artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de wettelijke bepaling die inkomen uit aanmerkelijk belang belast) dient een verkapte winstuitkering te worden aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang en te worden opgegeven bij het doen van aangifte inkomstenbelasting.In een toelichting op genoemde bepaling uit de cursus Belastingrecht vpb van professor dr. H. Vermeulen, onder 2.2.2. B., wordt opgemerkt dat grootaandeelhouders op verschillende manieren in een dubbelrol kunnen staan, ten opzichte van de vennootschap.Vermeulen stelt dat de contractuele verhoudingen vaak verweven zijn met de aandeelhoudersrelatie, maar voor fiscale doeleinden – waaronder de winstberekening van de BV – moeten worden teruggebracht ‘tot hun zakelijke kern en gezuiverd te worden van eventuele onzakelijke, op de aandeelhoudersrelatie terug te voeren, elementen.’
De rechtbank is met de officieren van justitie van oordeel dat in onderhavige zaak de zakelijke kern, ten aanzien van de door verdachte naar [bedrijf 3] overgeboekte gelden, bestaat uit het aan de kosten voor de handtekeningenactie uitgegeven bedrag van € 157.000,00.
Ten aanzien van het restant, ruim € 2.600.000,00, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van onzakelijke transacties ofwel een ‘verkapte winstuitkering.’
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat mede uit eerder genoemde bewijsmiddelen volgt dat sprake is geweest van bevoordeling van de aandeelhouder, nu verdachte na de overboekingen van gelden van [bedrijf 2] BV naar [bedrijf 3] (naar aanleiding van de twee [bedrijf 3] -facturen van 10 november 2014 en 26 februari 2015) om een hypothecaire lening heeft gevraagd - waarvoor akkoord werd gegeven - en daartoe een leenovereenkomst heeft gesloten, voor maximaal € 3.000.000,--, waarna verdachte een woning heeft gekocht ter waarde van ongeveer anderhalf miljoen waarbij hij bovendien heeft aangegeven dat aan verbouwingskosten een bedrag van ongeveer een half miljoen nodig zou zijn.
Dat sprake is geweest van een verkapte winstuitkering blijkt bovendien uit het feit dat verdachte zowel bij [bedrijf 2] BV, als bij [bedrijf 3] en [bedrijf 4] (middellijk) aandeelhouder was of de UBO.
Het verweer dat de hypothecaire geldlening van ongeveer € 1.500.000,00 onder zakelijke voorwaarden zou zijn verstrekt, met rente, doet hier niet aan af.
Op grond van genoemde bepaling van de Wet Inkomstenbelasting 2001 had deze (verkapte) winstuitkering moeten worden opgegeven in de aangiften over 2014 en 2015. Door deze winstuitdeling niet aan te geven werd de Belastingdienst voor ruim € 668.000,00 benadeeld.
Verdachte kan verantwoordelijk worden gehouden voor het doen van de onjuiste aangiften; hij had degenen die zijn aangiften verzorgden, op de hoogte moeten stellen omtrent de (onzakelijke) aard van de overboekingen naar [bedrijf 3] .
Het voorgaande leidt naar oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat verdachte opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting over 2014 en 2015 heeft ingediend.