ECLI:NL:HR:2020:140
Hoge Raad
- Cassatie
- G. de Groot
- J.A.C.A. Overgaauw
- M.A. Fierstra
- L.F. van Kalmthout
- P.A.G.M. Cools
- Rechtspraak.nl
Cassatie inzake inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot het vermoeden van onschuld
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft aanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1994 tot en met 1998, die waren opgelegd op basis van informatie uit een strafzaak waarin belanghebbende was vervolgd voor handel in verdovende middelen. Belanghebbende was in die strafzaak vrijgesproken van andere ten laste gelegde feiten, maar de Inspecteur baseerde zijn aanslagen op het vermoeden dat belanghebbende ook uit andere activiteiten inkomsten had genoten.
De Hoge Raad oordeelde dat het vermoeden van onschuld, zoals vastgelegd in artikel 6, lid 2 van het EVRM, ook van toepassing is op de belastingprocedure. Dit betekent dat de motivering van de belastingrechter geen twijfel mag doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de Inspecteur niet kon stellen dat belanghebbende ook inkomsten had genoten uit activiteiten waarvan hij was vrijgesproken, zonder in strijd te komen met het vermoeden van onschuld. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep in cassatie gegrond en het incidentele beroep ongegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingrechters om zorgvuldig om te gaan met het vermoeden van onschuld en de relatie tussen strafrechtelijke en belastingrechtelijke procedures. De uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling en de eenheid van het recht, vooral in gevallen waar strafrechtelijke veroordelingen en belastingaanslagen met elkaar verweven zijn.