Voetnoten
1.De weergave van de feiten is beperkt tot de feiten die relevant zijn voor het onderwerp van deze conclusie. Ik vermeld daarom geen gegevens met betrekking tot de aanslagen voor het jaar 2018, en concentreer me op gegevens die relevant zijn voor de vergrijpboeten die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen over het jaar 2017. De weergave van de feiten is als uitgangspunt gebaseerd op de feitenvaststelling door het Hof. Bij een afwijking van dat uitgangspunt is dat vermeld in een voetnoot.
2.Ik gebruik deze term in navolging van het Hof en conform dagelijks (fiscaal) spraakgebruik. Ik merk wel op dat het gebruik ervan in dit geval wellicht onzuiver is omdat (i) in de AWR de term aangifte pleegt te worden gereserveerd voor een aangifte na een uitnodiging om een aangifte te doen en (ii) in deze zaak in cassatie uitgangspunt is dat niet is komen vast te staan dat belanghebbende is uitgenodigd om aangifte te doen. Ad (i) wijs ik bijvoorbeeld op het niet-gebruiken van de term aangifte in art. 9(4) AWR, welke bepaling betrekking heeft op de zogeheten spontane aangifte, i.e. een aangifte die wordt gedaan zonder voorafgaande uitnodiging daartoe. Zie ook J.D. Baron en L. Heekelaar, De formeelrechtelijke aspecten van het aangifteproces bij de inkomstenbelasting, WFR 2024/76, par. 2 en in par. 3.1: “De wettekst van art. 9 lid 4 AWR bevestigt de lezing dat de AWR eigenlijk één soort aangifte kent (de uda-aangifte).”
3.Bijlage 3 bij het verweerschrift voor de Rechtbank in de zaak met nr. 20/6640.
4.Op basis van rov. 2.17 van de uitspraak van het Hof kan de indruk bestaan dat het gaat om € 41.163, maar uit het navorderingsaanslagbiljet (bijlage 14 bij het verweerschrift voor de Rechtbank in de zaak met nr. 20/6639) volgt dat het € 40.676 is.
5.Zie uitspraak Rechtbank, alsmede bijlage 14 bij het verweerschrift voor de Rechtbank in de zaak met nr. 20/6639.
6.Bijlage 14 bij het verweerschrift voor de Rechtbank in de zaak met nr. 20/6640.
7.Rechtbank Gelderland 29 maart 2022, AWB 20/6639, 20/6640, 20/6643 en 20/6644, ECLI:NL:RBGEL:2022:1543, V-N Vandaag 2022/1190, NLF 2022/1009, Fida 20222805, FutD 2022-1393, NTFR 2022/2563 met noot E. Alink. 8.Opmerkelijk is overigens dat de Rechtbank in haar uitspraak alleen melding maakt van belastingaanslagen in de IB/PVV (en een daarbij opgelegde vergrijpboete) en dus niet ook van aanslagen Zvw.
9.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2592, V-N Vandaag 2024/901, SDU Nieuws Belastingzaken 2024/475, NLF 2024/1036, FutD 2024042303, FutD 2024-1013. 11.De uitspraak van het Hof is verzonden op 17 april 2024. Het beroepschrift in cassatie is ingekomen op 22 mei 2024.
13.M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, FM 142, Deventer: Kluwer 2014, par. 6.3.2.5.
14.Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 45.
16.Zie ook bijv. S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 120 e.v.
17.Het is mij niet duidelijk waarom in het derde lid de beperking is aangebracht tot ‘de belastingplichtige’ terwijl in art. 8(1) AWR het bredere ‘ieder’ wordt gebruikt.
18.In de parlementaire geschiedenis van art. 67a AWR wordt daarvan overigens wel uitgegaan. Zie Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 40: “Uit artikel 9, tweede en derde lid, blijkt (…) dat de inspecteur degene die met betrekking tot de verplichting van het eerste lid van het artikel in gebreke is gebleven, eerst moeten aanmanen.”
19.Het is mij niet helemaal duidelijk of S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 128 van opvatting zijn dat er een zelfstandige verplichting tot aanmanen bestaat; ik heb de indruk van niet. De Vakstudie Algemeen deel, art. 9 AWR, aant. 4 lijkt evenmin uit te gaan van een verplichting: “Na overschrijding van de door de inspecteur gestelde aangiftetermijn ex art. 9, eerste lid, AWR, danwel de door hem op de voet van art. 9, tweede lid, AWR, mogelijk verlengde termijn, kan de inspecteur een aanmaning verzenden, zoals bedoeld in art. 9, derde lid, AWR.”
20.Zie over deze regeling bijv. S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 129-130 en J.D. Baron en L. Heekelaar, De formeelrechtelijke aspecten van het aangifteproces bij de inkomstenbelasting, WFR 2024/76, par. 3.
21.Wet van 18 december 2019, Stb. 2019, 512, art. XI(C); inwerkingtreding geregeld in art. XXI.
22.Zie voor een nadere toelichting op de inhoud van deze regeling bijv. Kamerstukken II 2019/20, 35 303, nr. 3, p. 25-26 en 60-61 en Kamerstukken II 2019/20, 35 303, nr. 6, p. 27-30.
23.Kamerstukken II 2019/20, 35 303, nr. 3, p. 24-25. Vgl. ook p. 60 van dit kamerstuk.
24.Kamerstukken II 2019/20, 35 303, nr. 6, p. 29.
25.Kamerstukken II 2019/20, 35 303, nr. 3, p. 25 en 60.
26.Kamerstukken II 2019/20, 35 303, nr. 3, p. 25.
27.Wet van 18 december 2019, Stb. 2019, 512, art. XX; zie voor de toelichting Kamerstukken II 2019/20, 35 303, nr. 3, p. 70.
28.Zie de met ECLI:NL:PHR:2025:200 gepubliceerde bijlage van A-G Koopman van 31 januari 2025 bij diverse conclusies van die datum. 29.Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 14: “De voorgestelde regeling wijkt in zover af van de bestaande, dat de verplichting tot het doen van aangifte steeds (…) eerst zal ontstaan door uitreiking van een aangiftebiljet en niet rechtstreeks uit de wet voortvloeit.”
30.Vgl. HR 28 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2688, BNB 1979/170, in het licht van de voorafgaande conclusie van A-G Van Soest. 31.HR 28 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2688, BNB 1979/170. Zie ook bijv. HR 21 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9561, BNB 1982/309 en HR 21 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2367, BNB 1999/7, rov. 3.2, alsmede het in de hoofdtekst genoemde arrest HR BNB 2016/192 en het nadien gewezen HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675, BNB 2017/138, rov. 2.2. 32.HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1268, BNB 2016/192. In rov. 2.2.3 is bovendien geoordeeld dat de omstandigheid dat aannemelijk is dat de herinnering en de aanmaning op het adres van belanghebbende zijn ontvangen of aangeboden, onvoldoende is om te kunnen aannemen dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Kritisch over dit aspect van het arrest is A.E.H. van der Voort Maarschalk in zijn noot in BNB 2016/192, punt 3-4 33.A.E.H. van der Voort Maarschalk in BNB 2016/192.
34.Zie ook E.P. Hageman, Uitgenodigd of toch niet, TFB 2017, nr. 8, par. 3.
35.Zie voor die opvatting ook bijv. rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 juni 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4226, rov. 4.1, rechtbank Noord-Nederland 30 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1170, rov. 5.4, en gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 23 juni 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2852, rov. 4.11. Zie voor de eerste opvatting bijv. redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2016/66.5 en E.P. Hageman, Uitgenodigd of toch niet, TFB 2017, nr. 8, par. 3. Een afwijkende benadering is te zien in rechtbank Gelderland 25 september 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4902, rov. 20, waarin een spontane aangifte via het aangifteprogramma van de Belastingdienst wordt geconstrueerd tot een aangifte na uitnodiging om aangifte te doen. 36.Vgl. HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:179, BNB 2021/70, rov. 4.3, waarin wordt gesproken over “de strekking van deze bewijsregel, die een zware processuele sanctie vormt voor degene die heeft verzuimd de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR bedoelde medewerking te verlenen.” 40.J.A.R. van Eijsden in punt 2 van zijn noot in BNB 2017/138. Vgl. ook redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2017/20.13.
41.Vgl. reeds M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, par. IX.3.3.5, onder b (p. 342).
42.Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 40.
44.Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737, art. I(R), inwerkingtreding geregeld in art. XXIII. Deze Invoeringswet bestuurlijke boeten voorziet erin hoe de AWR komt te luiden na invoering van de Wet van 18 december 1997 tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht, Stb. 1997, 738. Zie over de achtergrond hiervan bijv. F.J.P.M. Haas, Bestuurlijke boeten in het belastingrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2025, par. 1.6.
45.Zie F.J.P.M. Haas, Bestuurlijke boeten in het belastingrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2025, par. 8.1.1 voor meer informatie over de achtergrond van de invoering van art. 67d AWR. Zie ook Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 42-45.
46.HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:971, BNB 2013/252. Vgl. reeds punt 6.3-6.5 van de conclusie van A-G Ilsink voor HR 5 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0527, BNB 2003/349, alsmede M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, par. IX.3.3.5, onder c (p. 352). 47.Bijv. F.J.P.M. Haas, Bestuurlijke boeten in het belastingrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2025, par. 8.1.1: “De vergrijpboete van art. 67d AWR was tot 1 januari 2020 geheel gekoppeld aan de aangifteplicht die ontstaat doordat men tot het doen van aangifte wordt uitgenodigd. Was er geen aangifteplicht, dan kon dus ook geen boete op grond van deze bepaling worden opgelegd.”
48.Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 43.
49.Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 45.
50.Vgl. conclusie A-G Niessen van 25 november 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1102, punt 5.13, slotzin, en punt 5.20. 53.Bijv. G.J. van Leijenhorst in BNB 2007/112, gerechtshof Amsterdam 22 augustus 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2634, rov. 4.3.2, redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2017/20.13, F.J.P.M. Haas, Bestuurlijke boeten in het belastingrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, par. 8.1.1, conclusie A-G Niessen van 25 november 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1102, punt 5.11 en 5.16, en F.J.P.M. Haas in BNB 2022/141, punt 3. 54.Zie ook I.L.S. IJzerman in FED 2022/122, punt 1: “Het oordeel van de Hoge Raad ziet uitsluitend op de boete wegens het niet doen van aangifte. Het vereiste dat een betrokkene is aangemaand, strekt zich niet uit tot de andere onder artikel 67d lid 1 AWR beboetbare vergrijpen, namelijk die waarin de betrokkene opzettelijk onjuist of onvolledig aangifte heeft gedaan.”
56.Mogelijk in andere zin: J.D. Baron en L. Heekelaar, De formeelrechtelijke aspecten van het aangifteproces bij de inkomstenbelasting, WFR 2024/76, par. 3.2.
57.Zie over die bepaling bijv. W.E.C.A. Valkenburg & J.H. van der Werff, Fiscaal straf- en strafprocesrecht (FED fiscale studieserie), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 2.8 en S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2023, par. 11.9.2.
59.N. Djebali in FED 2004/207.
60.Vgl. HR 12 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3360, rov. 3.3. Zie daarover meer recent conclusie A-G Sinnige van 1 april 2025, ECLI:NL:PHR:2025:376, punt 17-18, en de aantekening daarbij van redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2025/26.15. 61.Zie bijv. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3311, met instemmende aantekening van redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2019/59.20, gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2740, L. Jaeger in NLF 2020/0421 en C. Hofman, Het systeem van sanctionering van fiscale fraude, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 326. Zie in andere zin Vakstudie Algemeen Deel, art. 9 AWR, aant. 4.5 (“Actueel t/m 04-06-2025”): “De aanmaning van art. 9, derde lid, AWR, is geen voorwaarde voor de toepassing van de strafrechtelijke sanctie die is voorzien in art. 69 AWR.” 66.Bijv. redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2020/9.13, F.J.P.M. Haas in BNB 2020/49, punt 4, en G.J.M.E. de Bont in NJ 2020/157, punt 2.
67.Zie ook bijv. redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2020/9.13.
68.Zie bijv. redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2020/9.13, F.J.P.M. Haas in BNB 2020/49, punt 1-4, en G.J.M.E. de Bont in NJ 2020/157, punt 3.
69.Vgl. ook redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2020/9.13 en in V-N 2025/26.15, F.J.P.M. Haas in BNB 2020/49, punt 4, G.J.M.E. de Bont in NJ 2020/157, punt 4, C. Hofman, Het systeem van sanctionering van fiscale fraude, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 321 en 323-324 en J.D. Baron en L. Heekelaar, De formeelrechtelijke aspecten van het aangifteproces bij de inkomstenbelasting, WFR 2024/76, par. 2 en in par. 3.2.
70.Zie ook G.J.M.E. de Bont in NJ 2020/157, punt 3, en vgl. L. Jaeger in NLF 2020/0421.
71.Vgl. conclusie A-G Vegter 5 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1097, punt 28, zij het in de context van de (door hem ontkennend beantwoorde) vraag of het bezwaarlijk zou zijn als het opzettelijk niet of niet tijdig doen van een aangifte een kwaliteitsdelict behelst, terwijl het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van een aangifte dat niet is. 72.Zie ook F.J.P.M. Haas in BNB 2020/49, punt 4.
74.Wet van 18 december 1997, Stb. 1997, 737, art. I(R), inwerkingtreding geregeld in art. XXIII. Deze Invoeringswet bestuurlijke boeten voorziet erin hoe de AWR komt te luiden na invoering van de Wet van 18 december 1997 tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht, Stb. 1997, 738.
75.Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 45-46. De memorie van antwoord biedt wat betreft art. 67e AWR geen inzichten die relevant zijn voor deze conclusie; zie Kamerstukken II 1994/95, 23 470, nr. 8, p. 33.
76.Wet van 2 juli 1959, Stb. 1959, 301; inwerkingtreding op 1 januari 1965 van onder meer art. 18 (oud) AWR geregeld bij Koninklijk Besluit van 18 december 1964, Stb. 1964, 523. Overigens was de regeling in art. 18 (oud) AWR op haar beurt de opvolger van destijds bestaande regelingen; zie Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 16 en Kamerstukken II 1957/58, 4080, nr. 29, p. 2. Zie over de historie uitgebreider J.P. Scheltens, De verhoging bij navordering van belasting, FM nr. 15, Deventer/Antwerpen: NV Uitgevermaatschappij Ǣ E. Kluwer, par 1, en J.P. Scheltens, De Algemene wet in inzake rijksbelastingen (losbladig), Arnhem: S. Gouda Quint, par. 57.
77.Kamerstukken II 1957/58, 4080, nr. 29, p. 3.
78.Wet van 21 april 1994, Stb. 1994, 301; inwerkingtreding volgt uit art. IV.
79.Het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van de kwadetrouwuitzondering in art. 16 AWR dateert van 13 maart 1989. Dat wetsvoorstel voorzag destijds ook nog in een herziening van het fiscale boetestelsel. Zie Kamerstukken II 1988/89, 21 058, nrs. 1-2. De bepalingen met betrekking tot die herziening zijn later uit dat wetsvoorstel gehaald en overgebracht naar een afzonderlijk wetsvoorstel 23 470; zie Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 2 voor een korte schets van de gang van zaken.
80.Dat is niet met zekerheid uit de uitspraak af te leiden. Zo staan de eerste en laatste zin van rov. 2.2 op gespannen voet met elkaar: “2.2. Voor de jaren 2006 en 2007 heeft belanghebbende geen aangifte IB/PVV gedaan. De Inspecteur heeft voor die jaren geen uitnodiging, herinnering en aanmaning voor het doen van aangifte aan belanghebbende of zijn gemachtigde gezonden. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2014 niet een buitenlandse bankrekening vermeld. De aangiften IB/PVV 2006 tot en met 2008 zijn vóór 1 juli 2009 ingediend.”
82.M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, par. IX.3.3.5, onder d (p. 354).
83.R. Persoon, Van vermoeden via aangifteplicht naar belastingfraude, MBB 2019/36.
84.M.H. de Borst en L. van de Witte, Kroniek Boeterecht 2024, TFB 2024/48, p. 46.
85.Vgl. ook S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2023, par. 10.4.4.
86.F.J.P.M. Haas, Bestuurlijke boeten in het belastingrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2025, par. 8.2.1.
87.P.J. Wattel in Den Boer e.a., Fiscaal commentaar, Algemeen belastingrecht, Deventer: Kluwer 1999, art. 67e AWR, aantekening 3 (p. 604-605).
88.Ik houd een slag om de arm in het bijzonder met het oog op het gevaltype dat geen aangifte is gedaan, nadat wel uitgenodigd is het doen van aangifte, maar niet is aangemaand. Het behoeft doordenking of het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten kan zijn dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld (of achterwege is gebleven), indien belanghebbende niet is aangemaand om aangifte te doen.
89.C. Hofman, Het systeem van sanctionering van fiscale fraude, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 221. Vgl. ook P.J. Wattel in Den Boer e.a., Fiscaal commentaar, Algemeen belastingrecht, Deventer: Kluwer 1999, art. 67e AWR, aantekening 3 (p. 604) die spreekt over “een door het gevolg bepaald delict waarbij het subjectieve delictsbestanddeel (opzet of grove schuld) uitsluitend op het gevolg (te lage heffing) is betrokken”.
90.C. Hofman, Het systeem van sanctionering van fiscale fraude, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 572 onder aanhaling van P.A.M. Mevis, Capita strafrecht: een thematische inleiding, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2013, p. 784.