ECLI:NL:GHDHA:2023:1392

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
BK-21/01256 tot en met BK-21/01264
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergrijpboetes en navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2006 tot en met 2012

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin vergrijpboetes zijn opgelegd door de Inspecteur voor de jaren 2006 tot en met 2012. De belanghebbende heeft gedurende deze jaren een bankrekening bij UBS Bank in Zwitserland aangehouden, waarvan hij de tegoeden en de daaruit voortvloeiende rente-inkomsten niet heeft vermeld in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV). De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd en vergrijpboetes van 75% voor de jaren 2006, 2007 en 2008 en 225% voor de jaren 2009 tot en met 2012. De Rechtbank heeft de boetes verminderd met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft de boetes verder bevestigd. In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur terecht vergrijpboetes heeft opgelegd, aangezien de belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan door zijn buitenlandse banktegoeden niet op te geven. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en de opgelegde boetes als passend en geboden beschouwd, zonder aanleiding voor verdere matiging.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/01256 tot en met BK-21/01264

Uitspraak van 19 juli 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: R. Zilver)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 november 2021, nummers SGR 19/7370 tot en met SGR 19/7378.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2006 tot en met 2014 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning en sparen en beleggen alsmede bij gelijktijdig gegeven beschikkingen over de jaren 2006 tot en met 2012 de volgende vergrijpboetes opgelegd en voor alle jaren de volgende heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht:
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastbaar inkomen uit sparen beleggen
Vergrijpboete
Heffings-/ belastingrente
2006
€ 25.941
€ 40.000
€ 9.000
€ 5.331
2007
€ 25.415
€ 39.790
€ 8.952
€ 4.767
2008
-/- € 1.937
€ 57.979
€ 8.862
€ 4.108
2009
-/- € 661
€ 56.997
€ 26.435
€ 3.526
2010
nihil
€ 56.462
€ 26.446
€ 3.082
2011
nihil
€ 55.963
€ 26.482
€ 2.770
2012
nihil
€ 56.049
€ 26.545
€ 2.347
2013
nihil
€ 54.973
geen boete
€ 1.963
2014
-/- € 864
€ 52.582
geen boete
€ 1.491
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht van eenmaal € 47 geheven. De Rechtbank heeft het volgende beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond voor zover deze gericht zijn tegen de boetebeschikkingen;
  • vernietigt in zoverre de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de boetebeschikkingen tot de navolgende boetebedragen € 7.650 (2006), € 7.609 (2007), € 7.532 (2008), € 22.469 (2009), € 22.479 (2010), € 22.509 (2011) en € 22.563 (2012) en bepaalt dat in zoverre deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.122;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van eenmaal € 134 geheven. Na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een verweerschrift heeft de Inspecteur op 15 maart 2022 een nader stuk ingediend dat is aangeduid als ‘verweerschrift’.
1.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 14 maart 2022 bij het Hof een verzoek als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht ingediend voor wat betreft passages en persoonlijke gegevens in bijlagen 15 (“Project Groepsverzoek Zwitserland – UBS”) en 16 (“Project Duitse Info – UBS”) van het verweerschrift in eerste aanleg. Belanghebbende heeft bij brief van 12 juli 2022 meegedeeld zich te refereren aan het oordeel van het Hof en af te zien van een mondelinge behandeling van het verzoek. De geheimhoudingskamer heeft bij uitspraak van 27 juli 2022 beslist dat het beroep van de Inspecteur op geheimhouding gerechtvaardigd is.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 juni 2023. Partijen zijn verschenen
.Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd wordt geacht te zijn aangevoerd in de andere zaken, tenzij hetgeen is aangevoerd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1951 en heeft geen fiscale partner.
2.2.
Voor de jaren 2006 en 2007 heeft belanghebbende geen aangifte IB/PVV gedaan.
De Inspecteur heeft voor die jaren geen uitnodiging, herinnering en aanmaning voor het doen van aangifte aan belanghebbende of zijn gemachtigde gezonden. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2014 niet een buitenlandse bankrekening vermeld. De aangiften IB/PVV 2006 tot en met 2008 zijn vóór 1 juli 2009 ingediend.
2.3.
Uit gegevens die de Inspecteur in 2015 van de Zwitserse belastingautoriteiten heeft ontvangen blijkt dat belanghebbende in Zwitserland een bankrekening met nummer
[bankrekening] heeft aangehouden bij de bank UBS Switzerland AG (de UBS Bank) (de bankrekening). Het saldo op de bankrekening bedraagt volgens die gegevens op 1 februari 2013 CHF 706.793, op 1 januari 2014 CHF 452.070 en op 31 december 2014 nihil.
2.4.
Tevens heeft de Inspecteur van de Duitse autoriteiten gegevens ontvangen met de saldi van de bankrekening in de jaren 2006 en 2008: CHF 1.563.175 per 1 januari 2006 en CHF 1.406.643 per 1 januari 2008.
2.5.
Naar aanleiding van vorenstaande informatie heeft de Inspecteur op 9 februari 2016 een vragenbrief aan belanghebbende gezonden met het verzoek de bijgevoegde verklaring “Opgave vermogen in het buitenland” in te vullen. Hierin wordt onder andere gevraagd informatie te geven over de herkomst, de opbouw en afname(n) van dit vermogen. Belanghebbende heeft, nadat de Inspecteur hem diverse malen uitstel heeft verleend, de vragen niet beantwoord en het formulier niet teruggezonden.
2.6.
Met dagtekening 9 november 2017 heeft de Inspecteur vervolgens een informatiebeschikking gegeven voor de kalenderjaren 2005 tot en met 2014. Op 9 februari 2018 heeft de Inspecteur voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. Op 13 februari 2018 heeft de Inspecteur voor het kalenderjaar 2004 een informatiebeschikking gegeven.
2.7.
Belanghebbende is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek op 1 december 2017 gehoord door de FIOD en heeft daarbij een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Vervolgens heeft de FIOD huiszoeking gedaan bij belanghebbende, waarbij stukken van de bankrekening zijn aangetroffen. De FIOD heeft van het strafrechtelijk onderzoek op 26 maart 2018 een proces-verbaal (‘bewijswijzer’) opgemaakt dat tot de gedingstukken behoort.
2.8.1.
De UBS Bank heeft met dagtekening 7 augustus 2014 een brief aan haar Nederlandse cliënten gestuurd, waarin onder meer het volgende is opgemerkt:

“Termination of business relationship with UBS

Dear client,
In our previous correspondence, we requested documentary evidence that the taxable income from your assets held with UBS and, as applicable, the respective assets have been disclosed to the responsible tax authorities. According to our files, such evidence has not been provided for the above mentioned relationship.
We regret to inform you that, due to this missing documentation, we have to terminate our business relationship with you. The termination is based on section 14 of our General Terms and Conditions, which we attach for your reference. It affects all contractual relationships that we are maintaining with you under the above mentioned client number, including your cash and, as applicable, custody account(s) as well as all separate product and services contracts that you may have signed with UBS. The termination also includes any rental contracts for your safe deposit box(es) with UBS.
The termination will take effect on 21 September 2014 for all contracts, except for those with a longer notice period or a fix termination date. For such contracts, UBS will generally continue to fulfill its contractual obligations until expiry of the agreed notice period or fix termination date. However, no renewal of such contracts will be possible and UBS reserves the right to terminate such contracts for important reasons.

How can you reverse the termination?

You can reverse the termination by returning the enclosed form “EU Savings Taxation – Authorization for Voluntary Disclosure” (“disclosure form”) to us by latest 21 September 2014. For accounts with more than one account holder (joint and collective relationships), this form must be signed by all co-holders. Where the contracting party is not identical with the beneficial owner(s), the form must also be signed by the beneficial owner. For accounts with more than one beneficial owner, a form must be signed for each of them. For accounts of minors, the form mist be signed by the parents or the legal guardian.
By signing the disclosure form, you (and the beneficial owner/s) authorize UBS to send your name, address or the name and address of the beneficial owner(s), the account number as well as any information about interest income generated to the Swiss Federal Tax Administration (SFTA). The SFTA will then forward this information to the responsible tax authorities. UBS will make an annual declaration to the SFTA irrespective of whether any relevant interest income was generated during the year in question. By making this declaration, the 35% EU savings tax on interest income will no longer be retained.
If you are not in a position to sign the attached disclosure form, but would like to provide alternative documentary evidence of tax disclosure, please contact your client advisor.
(…)”
2.8.2.
Belanghebbende heeft niet op deze brief gereageerd.
2.9.1.
Op 8 november 2017 heeft de voormalige gemachtigde van belanghebbende het volgende verklaard:
“In begin 2014 heb ik 1 keer een gesprek met [belanghebbende] gehad, van ongeveer 1 uur. Hij heeft toen niets laten zien van zijn bankstukken of welke bank het was. Maar heeft alleen naar de mogelijkheden gevraagd om in te keren met zijn Zwitserse bankrekening. Ook niets laten zien van zijn aangifte inkomstenbelasting, jaarrekeningen ga zo maar door. Zou erop terugkomen maar niets meer gehoord van hem, ook geen nota gezonden.”
2.9.2.
Belanghebbende is niet ingekeerd over zijn vermogen bij de UBS Bank.
2.10.
Belanghebbende heeft bij brief van 20 februari 2018 de Inspecteur informatie van de UBS Bank verstrekt die bestaat uit openingsstukken van de bankrekening, jaarlijkse overzichten over de kalenderjaren 2006 tot en met 2014 en performanceoverzichten vanaf 1999. Volgens de verstrekte gegevens is de bankrekening op 16 oktober 2000 geopend op naam van belanghebbende. De saldi bedragen:
Jaar
Peildata
Saldo
2006
1 januari 2006 (31 december 2005)
€ 1.029.000
2007
1 januari 2007 (31 december 2006)
€ 1.018.500
2008
1 januari 2008 (31 december 2007)
€ 989.521
2009
1 januari 2009 (31 december 2008)
€ 980.087
2010
l januari 2010 (31 december 2009)
€ 978.090
2011
1 januari 2011 (31 december 2010)
€ 980.871
2012
1 januari 2012 (31 december 2011)
€ 983.172
2013
1 januari 2013 (31 december 2012)
€ 571.455
2014
1 januari 2014 (31 december 2013)
€ 368.892
2.11.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de door de UBS Bank verstrekte informatie en de door belanghebbende verstrekte jaaroverzichten en performanceoverzichten bij brief van 7 juni 2018 belanghebbende aangekondigd dat hij de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2012 zal opleggen. Verder heeft hij aangekondigd dat hij daarbij ingevolge artikel 67d, lid 1 en/of lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en/of artikel 67e, lid 1 en/of lid 6, AWR voor de jaren 2006 tot en met 2008 boetes zal opleggen van 75% van de nagevorderde belasting en voor de jaren 2009 tot en met 2012 vergrijpboetes van 225%. De boetes zijn als volgt gemotiveerd:

“Motivering boete

(…) Het is algemeen bekend dat (al dan niet in het buitenland aangehouden en/of opgekomen) inkomens- en/of vermogensbestanddelen in de belastingaangifte moeten worden opgenomen; de vraagstelling hieromtrent is in de belastingaangifte voldoende duidelijk. Desondanks heeft u de (buitenlandse) inkomens- en/of vermogensbestanddelen niet in uw aangiften verantwoord.
Ik ben van mening dat u voor de belastingjaren 2006 tot en met 2012 (voorwaardelijk) opzettelijk geen dan wel onjuiste aangiften heeft gedaan en dat het aan u is te wijten dat de aanslagen niet of niet tot de juiste bedragen werden vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.

Strafverzwarende-en strafverminderende omstandigheden

Bij de bepaling van de hoogte van de boete is rekening gehouden met onderstaande strafverminderende- en strafverzwarende omstandigheden:
U heeft over meerdere jaren, elk jaar opnieuw, een bewuste keuze gemaakt om een geen of de onjuiste aangifte te doen (stelselmatig gedrag). Ter onderbouwing hiervan kan worden gewezen op:
- het feit dat er bewust voor is gekozen om géén gebruik te maken van de diverse inkeerregelingen;
- het feit dat u van de Zwitserse bank een brief heeft ontvangen waarin wordt verzocht om aan te tonen dat u (in Nederland) fiscaal compliant bent en daarop niet heeft gereageerd;
- het feit dat gebruik wordt gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land dat een bankgeheim kent, ten einde de fiscus het zicht op de tegoeden en inkomsten te ontnemen.
- het feit dat partij A de benodigde informatie niet heeft verstrekt voor de berekening van de alsnog verschuldigde belasting.”
2.12.
De Inspecteur heeft op 7 juni 2018 aan belanghebbende meegedeeld dat hij navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 zonder een boete zal opleggen omdat de behandeling van die jaren in het strafrecht plaatsvindt.
2.13.
De Inspecteur heeft daarna overeenkomstig de aankondigingen de onderhavige navorderingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd:
Jaar
Dagtekening navorderings-aanslag
Gecorrigeerd inkomen box 3
Vergrijpboete
Rendementsgrondslag
waarmee is gerekend
2006
27 juli 2018
€ 12.000
€ 9.000
€ 1.000.000
2007
27 juli 2018
€ 11.937
€ 8.952
€ 994.761
2008
27 juli 2018
€ 17.393
€ 8.862
€ 984.804
2009
27 juli 2018
€ 17.099
€ 26.435
€ 979.089
2010
28 juli 2018
€ 16.938
€ 26.446
€ 979.481
2011
28 juli 2018
€ 16.788
€ 26.482
€ 980.871
2012
28 juli 2018
€ 16.814
€ 26.545
€ 983.172
2013
28 juli 2018
€ 16.491
-
€ 983.172
2014
28 juli 2018
€ 15.774
-
€ 983.172
2.14.
De navorderingsaanslagen over de jaren 2006 tot en met 2012 zijn opgelegd naar de bedragen die zijn genoemd in of zijn afgeleid van de door belanghebbende verstrekte performanceoverzichten.
2.15.
Op 30 januari 2019 is aan belanghebbende een strafbeschikking gegeven ter zake van het doen van een onjuiste aangifte IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 en het niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Vergrijpboetes (2006 tot en met 2012)
20. Op grond van artikel 67e van de Awr kan met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Blijkens de wettekst zoals die gold vóór 2 juli 2009 bedraagt het maximale boetepercentage bij een vergrijp op grond van artikel 67e Awr 100% van de na te vorderen belasting, terwijl vanaf 2 juli 2009 het wettelijke maximumpercentage uitsluitend voor zover sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verhoogd naar 300%.
21. In dit geval heeft verweerder terecht aan eiser op grond van artikel 67e Awr, in samenhang bezien met het bepaalde in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), vergrijpboetes opgelegd van 75% voor de jaren 2006, 2007 en 2008 en van 225% voor de jaren 2009 tot en met 2012. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat sprake is van opzet aan de zijde van eiser en dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden die een verhoging tot de bewuste boetepercentages rechtvaardigen. Immers, eiser heeft in de jaren ’70 bewust het vermogen ondergebracht op een buitenlandse rekening. Het onderbrengen van gelden in een land met een bankgeheim teneinde deze buiten het zicht van de fiscus te houden is een omstandigheid die een verhoging van de boetes tot 75% (2006, 2007 en 2008) respectievelijk 225% (2009 tot en met 2012) rechtvaardigt. Gezien de aard en ernst van de gedraging zijn de boetes ook passend en geboden. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat eiser, ondanks dat uit een veelheid aan bewijsmiddelen blijkt dat hij beschikte over een in Zwitserland aangehouden bankrekening met daarop een aanzienlijk saldo, niet mee heeft willen werken aan de door verweerder verstuurde informatieverzoeken en dat hij heeft besloten geen gebruik te maken van de inkeerregeling. Eisers beroep op afwezigheid van alle schuld omdat hij niet bekend was met het feit dat hij het op een Zwitserse bankrekening ondergebrachte vermogen moest aangeven in zijn aangiftes IB/PVV, acht de rechtbank ongeloofwaardig en onaannemelijk nu bij de aangiftebiljetten specifiek wordt gevraagd naar het houden van buitenlands vermogen. De stelling van eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat de UBS Bank in Zwitserland voor hem bronbelasting afdroeg is in dit kader niet relevant, het beboetbare feit is namelijk dat hij zijn Zwitserse vermogen niet in zijn aangifte heeft aangegeven.
22. De boetes zijn derhalve terecht en, aangezien verweerder bij de boeteoplegging ook is uitgegaan van de juiste boetegrondslagen (...), tot de juiste bedragen opgelegd. Feiten of omstandigheden die overigens zouden moeten leiden tot matiging van de boetes, zijn de rechtbank niet gebleken. De rechtbank merkt nog op dat voor de boeteoplegging naar elk jaar afzonderlijk moet worden gekeken. Voor elk jaar is sprake van een beboetbaar feit, aangezien eiser elk jaar opnieuw de keuze heeft gemaakt het Zwitserse vermogen niet in zijn aangifte op te nemen.
23. Gelet op de datum van de vooraankondiging van de boetebeschikkingen en de datum waarop de rechtbank uitspraak doet, concludeert de rechtbank dat de redelijke termijn waarbinnen deze zaak had moeten worden afgedaan met ongeveer een jaar en vier maanden is overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de boetes, conform de door Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298 geformuleerde uitgangspunten) te matigen met 15%. Gelet hierop heeft de rechtbank de beroepen voor zover ze zien op de boetebeschikkingen gegrond verklaard en de boetes vastgesteld op € 7.650 (2006), € 7.609 (2007), € 7.532 (2008), € 22.469 (2009),
€ 22.479 (2010), € 22.509 (2011) en € 22.563 (2012).
24. Gelet op wat hiervoor onder 23 is overwogen zijn de beroepen gegrond verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de Inspecteur over de jaren 2006 tot en met 2012 terecht vergrijpboetes heeft opgelegd en zo ja, of de hoogte daarvan passend en geboden is. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar voor zover deze de boetebeschikkingen betreffen, tot vernietiging van de boetebeschikkingen alsmede tot het toekennen van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitgangspunten
5.1.
Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem ingevolge artikel 67e, lid 1, AWR gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van 100 percent van de in het tweede lid van dat artikel omschreven grondslag voor de boete.
Voor zover de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met IB/PVV 2012 geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op het belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, geldt voor die belastingjaren dat de boete, in zoverre in afwijking van het eerste lid, ten hoogste 300 percent bedraagt van de daarover verschuldigde belasting zoals deze bij de navorderingsaanslag is vastgesteld (artikel 67e, lid 6, AWR).
5.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, BNB 2022/68).
5.3.
Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97, BNB 2023/48).
Beoordeling
5.4.
De Inspecteur heeft primair gesteld dat belanghebbende opzettelijk de bij de UBS Bank in Zwitserland aangehouden tegoeden en de daaruit voortvloeiende rente-inkomsten buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden, waardoor hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting wordt geheven of kan worden geheven. Daarnaast zijn er strafverzwarende omstandigheden, te weten het gebruik maken van een bankrekening in een land met een bankgeheim, stelselmatig gedrag en bewust geen gebruik maken van de inkeerregeling. Hij heeft daarom aan belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 67e, lid 1, AWR voor de jaren 2006 tot en met 2008 boetes opgelegd van 100% van de nagevorderde belasting en op grond van artikel 67e, lid 1 en lid 6, AWR voor de jaren 2009 tot en met 2012 boetes opgelegd van 300% van de nagevorderde belasting en heeft vervolgens deze boetes met toepassing van paragraaf 27, lid 6, van het Besluit Bestuurlijke Boetes Belastingdienst (BBBB) gematigd tot respectievelijk 75% van de nagevorderde belasting voor de jaren 2006 tot en met 2008 en tot 225% van de nagevorderde belasting voor de jaren 2009 tot en met 2012.
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende gedurende de jaren 2006 tot en met 2012 een rekening bij UBS Bank in Zwitserland aanhield waarvan hij de tegoeden en de daaruit voortvloeiende rente-inkomsten niet heeft vermeld in de aangiften IB/PVV voor die jaren met het gevolg dat de aanslagen IB/PVV voor die jaren te laag zijn vastgesteld en er te weinig inkomstenbelasting is geheven.
5.6.
Belanghebbende heeft voor aanzienlijke bedragen inkomsten overgeschreven naar een bankrekening in een land met een bankgeheim. Hij heeft dit banktegoed en de daaruit voortvloeiende rente-inkomsten niet in zijn aangiften IB/PVV 2006 tot en met 2012 vermeld. Naar het oordeel van het Hof zijn deze handelingen van belanghebbende naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het gevolg dat te weinig belasting zou worden geheven dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende met zijn handelingen dat gevolg ook heeft gewild. Belanghebbende heeft dus, behoudens contra-indicaties, opzettelijk onjuiste aangiften gedaan. Het is aan deze onjuiste aangiften te wijten dat over de genoemde jaren te weinig belasting is geheven.
5.7.
Contra-indicaties die wijzen op een andere bedoeling dan belastingontduiking zijn naar het oordeel van het Hof niet aanwezig. Voor zover belanghebbende de reeds voor de Rechtbank aangevoerde stelling herhaalt dat bij hem geen opzet aanwezig is, omdat hem niet bekend is dat hij de buitenlandse tegoeden voor de Nederlandse inkomstenbelasting moest aangeven, verwerpt het Hof deze stelling als ongeloofwaardig en onaannemelijk. Op grond van vaste jurisprudentie (o.a. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207) is het een feit van algemene bekendheid dat banktegoeden en bezittingen die de vrijgestelde bedragen in box 3 te boven gaan, onderworpen zijn aan heffing van IB/PVV en daarom aangegeven moeten worden als box 3-bezitting. Bovendien wordt in de aangifte IB/PVV expliciet de vraag gesteld of de belastingplichtige bank- en spaartegoeden in binnen- en/of buitenland heeft.
5.8.
Verder stelt belanghebbende dat hij ervan uitging dat de UBS Bank bronbelasting had ingehouden en dat hij daarom de tegoeden en de daaruit voortvloeiende rente-inkomsten niet hoefde te vermelden in zijn aangiften IB/PVV. Deze stelling mist niet alleen juridische, maar ook feitelijke grondslag.
Ook in het geval bronbelasting is ingehouden door een andere staat is belanghebbende, als inwoner van Nederland, verplicht om zijn banktegoeden in die staat te vermelden in zijn aangiften IB/PVV.
Het Hof merkt daarbij op dat de vraagstelling in de aangifte IB/PVV niet zo is ingericht dat bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk zou kunnen ontstaan dat in het geval bronbelasting op spaarrente is ingehouden hij de tegoeden op de buitenlandse bankrekening niet zou hoeven te vermelden. Integendeel: over buitenlandse bronbelasting op spaarrente is een afzonderlijke vraag in de aangifte IB/PVV opgenomen en deze vraag staat los van de eerder in de aangifte opgenomen vraag of belanghebbende in binnen- en/of buitenland bank- en spaartegoeden heeft. Overigens heeft belanghebbende de vraag over ingehouden bronbelasting in geen van de jaren in zijn aangiften IB/PVV beantwoord.
5.9.
Gezien het in 5.5 tot en met 5.8 overwogene, is het buiten redelijke twijfel dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 67e, lid 1, AWR, zodat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.
5.10.
Belanghebbende heeft met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1341, BNB 2022/141, gesteld dat geen boetes over de jaren 2006 en 2007 kunnen worden opgelegd, omdat hij geen aanmaning voor het doen van aangifte over die jaren heeft ontvangen. Het Hof verwerpt dit standpunt. Het genoemde arrest van de Hoge Raad ziet op een vergrijpboete op grond van artikel 67d AWR: het opzettelijk niet, dan wel onjuist of onvolledig, doen van aangifte. Het gaat daarbij om een ander beboetbaar feit dan dat waarop de thans in het geding zijnde boetes zien (). Deze zijn in elk van de jaren opgelegd op grond van artikel 67e AWR, waarbij als beboetbaar feit geldt dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Het niet voldoen aan de aangifteplicht is derhalve niet een bestanddeel van het beboetbare feit, zodat aan de uitnodiging tot het doen van aangifte en de daarop volgende aanmaning geen belang toekomt, anders dan bij een vergrijp zoals omschreven in artikel 67d AWR.
5.11.
Het Hof neemt bij beoordeling van de vraag of de opgelegde boetes passend en geboden zijn de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
  • Belanghebbende heeft gedurende een lange reeks van jaren keer op keer bij zijn jaarlijkse aangiften het vermogen in het buitenland niet aangegeven, zodat hij voor aanzienlijke bedragen belasting heeft ontdoken.
  • Het onderbrengen van gelden in een land met een bankgeheim teneinde deze buiten het zicht van de Belastingdienst te houden is een omstandigheid die een verhoging van de boetes voor de jaren 2008 tot en met 2012 tot 225% rechtvaardigt (zie artikel 67e, lid 6, AWR).
  • Belanghebbende heeft, ondanks herhaaldelijk verzoek, steeds geen informatie aan de Inspecteur verstrekt (zie het overzicht onder 2.5 tot en met 2.9.2), maar heeft dat pas gedaan nadat de FIOD bij hem thuis bankstukken van de UBS Bank heeft aangetroffen.
  • Belanghebbende heeft welbewust ervoor gekozen om niet in te keren, ook niet in of na het gesprek hierover met de FIOD. Hij heeft dus willens en wetens volhard in zijn beboetbare gedragingen.
5.12.
De hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Nu de bedragen van de over de jaren 2006 tot en met 2012 aan na te vorderen inkomsten door de Inspecteur zijn bepaald aan de hand van de performanceoverzichten en jaaroverzichten van de bankrekening en in zoverre van een schatting geen sprake is, acht het Hof een vermindering van de opgelegde boetes wegens de omstandigheid dat de navorderingsaanslagen tot stand zijn gekomen op basis van een, niet geboden.
5.13.
Het Hof komt tot de conclusie dat opgelegde boetes van 75% voor elk van de jaren 2006, 2007 en 2008 en de boetes van 225% voor elk van de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 passend en geboden zijn.
5.14.
De Rechtbank heeft de boetes verminderd met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor verdere matiging van de boetes ziet het Hof geen aanleiding.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is ongegrond

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, R.A. Bosman en C. Maas, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 11 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.