In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [Z] tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011, waarbij de belanghebbende geen aangifte had gedaan. De Inspecteur had de aanslag ambtshalve vastgesteld en de Rechtbank Zeeland-West-Brabant had geoordeeld dat er geen reden was voor omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat belanghebbende niet verweten kon worden dat hij geen aangifte had gedaan binnen de gestelde termijn. Het Gerechtshof oordeelde echter dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard diende te worden, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan, ondanks dat hij niet de aanmaning tot het doen van aangifte had ontvangen.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Gerechtshof vernietigd en geoordeeld dat het niet doen van de vereiste aangifte leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast, zoals bepaald in artikel 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof heeft miskend dat de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de termijn ongebruikt laat verstrijken en geen gebruik maakt van de mogelijkheid om aangifte te doen, de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing, en heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.