ECLI:NL:HR:2017:675

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
16/05276
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over omkering en verzwaring van de bewijslast bij niet doen van aangifte inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [Z] tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011, waarbij de belanghebbende geen aangifte had gedaan. De Inspecteur had de aanslag ambtshalve vastgesteld en de Rechtbank Zeeland-West-Brabant had geoordeeld dat er geen reden was voor omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat belanghebbende niet verweten kon worden dat hij geen aangifte had gedaan binnen de gestelde termijn. Het Gerechtshof oordeelde echter dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard diende te worden, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan, ondanks dat hij niet de aanmaning tot het doen van aangifte had ontvangen.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Gerechtshof vernietigd en geoordeeld dat het niet doen van de vereiste aangifte leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast, zoals bepaald in artikel 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof heeft miskend dat de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de termijn ongebruikt laat verstrijken en geen gebruik maakt van de mogelijkheid om aangifte te doen, de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing, en heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

14 april 2017
nr. 16/05276
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 29 september 2016, nr. 15/00914, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/5748) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 geen aangifte gedaan voor de IB/PVV.
2.1.2.
De Inspecteur heeft de onderhavige aanslag opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld bedrag.
2.1.3.
Zowel de Rechtbank als het Hof hebben aannemelijk geacht dat belanghebbende een door de Inspecteur verzonden aanmaning tot het doen van de aangifte IB/PVV 2011 niet heeft ontvangen.
2.1.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is voor omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende niet kan worden verweten dat hij niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn aangifte heeft gedaan.
2.1.5.
Voor het Hof was onder meer in geschil of het niet ontvangen van de aanmaning door belanghebbende in de weg staat aan omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof heeft daarover geoordeeld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR. De Rechtbank heeft in dat verband ten onrechte geoordeeld dat een inspecteur bij betwisting aannemelijk dient te maken dat de betrokkene niet alleen is uitgenodigd tot het doen van aangifte, maar tevens dat hij daartoe op de voet van artikel 9, lid 3, AWR is aangemaand, aldus het Hof.
Het vijfde middel richt zich tegen dit oordeel.
2.2.
Het middel slaagt. Het niet doen van de vereiste aangifte leidt op grond van artikel 27e, lid 1, AWR tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. Het Hof heeft dit miskend.
2.3. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de boetebeschikking,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2017.