gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 april 1996 betreffende na te melden aan X te Z, België, opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 130.699,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 3.244.605,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur tot op 50 percent kwijtschelding heeft verleend. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dit besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak alsmede de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 15 oktober 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Belanghebbende heeft een schriftelijke reactie op die conclusie gegeven.
3.Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende heeft in 1990, alstoen woonachtig te R, een optie tot aankoop van aandelen uitgeoefend en door verkoop van de aandelen voordeel behaald. In zijn aangifte maakte hij melding van saldi per 31 december 1990 van rekeningen met rente-opbrengst met daarbij de aantekening: "Liquiditeit vloeit voort uit succesvolle vermogenstransacties. De rente is eerst in 1991 vorderbaar." De aanslag in de inkomstenbelasting is in overeenstemming met de aangifte vastgesteld. De Inspecteur van oordeel zijnde dat de voordelen aangemerkt behoren te worden als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden, als bedoeld in artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), heeft de onderwerpelijke navorderingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat het omstreden transactieresultaat is te beschouwen als een voordeel uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en onderdeel b van de Wet; dat de Inspecteur te dezen naar aanleiding van de aangifte een onderzoek had behoren in te stellen en dat, nu de Inspecteur dit onderzoek achterwege heeft gelaten, in beginsel een ambtelijk verzuim aan navordering in de weg staat; dat belanghebbende het transactieresultaat te kwader trouw niet als inkomensbestanddeel heeft aangegeven doch ook in de situatie dat belanghebbende kwade trouw kan worden verweten, navordering slechts mogelijk is ingeval de Inspecteur als gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aan de beoordeling en het onderzoek van de aangifte de in het desbetreffende geval gepaste zorg heeft besteed; dat, nu de Inspecteur zulks heeft nagelaten, de omstreden navorderingsaanslag als in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel opgelegd, moet worden vernietigd.
3.3. Het middel houdt in dat voor vernietiging van de navorderingsaanslag met toepassing van de bedoelde beginselen in casu geen plaats is.
3.4. Navordering is ingevolge artikel 16, lid 1, laatste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen mogelijk ter zake van een feit ten aanzien waarvan de belastingplichtige te kwader trouw is, dit wil zeggen indien de belastingplichtige ten aanzien van dat feit de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Alsdan is geen plaats voor vernietiging van de aanslag wegens strijd met vorenbedoelde beginselen, ook niet indien het feit ten aanzien waarvan wordt nagevorderd, de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Nu het Hof van een andere rechtsopvatting is uitgegaan, treft het middel doel en kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3.5. Nu voorts het Hof aan zijn oordeel dat het omstreden transactieresultaat als een voordeel in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet is te beschouwen, ten onrechte niet ten grondslag heeft gelegd het antwoord op de vraag of aan belanghebbende op het moment van het verlenen van de optie een belastbaar voordeel opkwam, dient het verwijzingshof de in het beroepschrift voor het Hof tot uiting gebrachte stelling dat het onderhavige voordeel ten onrechte tot de inkomsten uit arbeid is gerekend, alsnog te beoordelen.
4 Proceskosten De Hoge Raad acht, wat het geding in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's- Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 11 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 32.299 Mr Van Soest
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Inkomstenbel./premie 1990 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 15 oktober 1996 tegen
X