ECLI:NL:HR:2016:1268

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
15/02345
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navordering en omkering van de bewijslast in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die betrekking had op de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2009. Het Hof had geoordeeld dat de bewijslast diende te worden omgekeerd en verzwaard, omdat de belanghebbende geen aangifte had gedaan. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de belanghebbende was herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte, maar niet had gereageerd.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, omdat het Hof niet voldoende had onderbouwd dat de uitnodiging tot het doen van aangifte op het juiste adres was verzonden en ontvangen. De Hoge Raad oordeelde dat het enkel aannemelijk achten van ontvangst van de brieven niet volstond om te concluderen dat de belanghebbende was uitgenodigd tot het doen van aangifte. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing, waarbij de eerdere beslissing van het Hof niet in stand kon blijven.

De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten en moet het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering door de belastinginspecteur bij het omkeren van de bewijslast in belastingzaken.

Uitspraak

24 juni 2016
nr. 15/02345
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 14 april 2015, nrs. BK-14/01482 en BK-14/01483, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 14/3936 en SGR 14/3937) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2009 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende geen gevolg heeft gegeven aan zijn verplichting tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2009. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat belanghebbende, blijkens tot de gedingstukken behorende brieven, gedagtekend 27 augustus 2010 en 8 oktober 2010, is herinnerd respectievelijk aangemaand tot het doen van aangifte, dat die brieven zijn verzonden naar het adres [c-straat 1] te [Z], en dat de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van het Hof heeft verklaard dat belanghebbende ten tijde van de verzending van deze brieven op voormeld adres in de GBA stond ingeschreven. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat genoemde omstandigheden het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de brieven met dagtekening 27 augustus 2010 en 8 oktober 2010 op het adres van belanghebbende rechtvaardigen en dat belanghebbende niet erin is geslaagd het vermoeden te ontzenuwen.
2.1.2. Het eerste middel komt op tegen het in 2.1.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft betwist de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte te hebben ontvangen en dat de Inspecteur met het enkel overleggen van niet getekende afschriften van de herinnering en aanmaning zijn stelling dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte onvoldoende heeft onderbouwd.
2.2.1. Op grond van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR, dient het hoger beroep, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, ongegrond te worden verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
2.2.2. Van het niet doen van de vereiste aangifte in de hiervoor bedoelde zin kan alleen sprake zijn indien de inspecteur de betrokkene heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 12/00287, ECLI:NL:HR:2013:971, BNB 2013/252 en HR 23 december 2003, nr. 00158/03, ECLI:NL:HR:2003:AL6161, BNB 2004/180). Het ligt op de weg van de inspecteur aannemelijk te maken dat de uitnodiging tot het doen van aangifte op het adres van de belanghebbende is ontvangen of aangeboden dan wel de belanghebbende anderszins heeft bereikt, waarbij de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending van de uitnodiging naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).
2.2.3. Uit het onder 2.1.1 weergegeven oordeel volgt niet dat het Hof heeft vastgesteld dat de uitnodiging naar het juiste adres is verzonden, maar slechts dat het Hof ten aanzien van de herinnering en de aanmaning aannemelijk heeft geacht dat deze op het adres van belanghebbende zijn ontvangen of aangeboden. Dat is echter onvoldoende om te kunnen aannemen dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte. ’s Hofs oordeel dat belanghebbende geen gevolg heeft gegeven aan zijn verplichting tot het doen van aangifte en de daaraan verbonden conclusie dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard, geeft derhalve ofwel blijk van een miskenning van hetgeen hiervoor in onderdeel 2.2.2 is overwogen, ofwel behoefde nadere motivering, die echter ontbreekt.
2.2.4. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 123, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.