In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die betrekking had op de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2009. Het Hof had geoordeeld dat de bewijslast diende te worden omgekeerd en verzwaard, omdat de belanghebbende geen aangifte had gedaan. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de belanghebbende was herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte, maar niet had gereageerd.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, omdat het Hof niet voldoende had onderbouwd dat de uitnodiging tot het doen van aangifte op het juiste adres was verzonden en ontvangen. De Hoge Raad oordeelde dat het enkel aannemelijk achten van ontvangst van de brieven niet volstond om te concluderen dat de belanghebbende was uitgenodigd tot het doen van aangifte. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing, waarbij de eerdere beslissing van het Hof niet in stand kon blijven.
De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten en moet het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering door de belastinginspecteur bij het omkeren van de bewijslast in belastingzaken.