Conclusie
1.Inleiding
nietrelatief en absoluut gezien aanzienlijk te laag is. Volgens het trustvraagarrest moet dan eerst onderzocht worden of een of meer vragen niet of onjuist zijn beantwoord. Als dit het geval is, is de vereiste aangifte niet gedaan, en volgt in beginsel omkering van de bewijslast. Dit lijdt uitzondering als de fout van onvoldoende gewicht is voor die sanctie.
eerste kwestieis de hiervoor al genoemde reikwijdte van het arrest.
tweede op te helderen kwestieis of thans ook voor aangiftes die absoluut en relatief aanzienlijk te laag zijn geldt dat het gewicht van de fout als een soort bestanddeel van het delict meeweegt bij de beantwoording van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan, of pas daarna als een soort strafuitsluitingsgrond, wanneer wordt bezien of de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet is gedaan rechtvaardigt dat de bewijslast wordt omgekeerd. Mijn voorkeur gaat uit naar een beantwoording van die vraag in eerstgenoemde zin.
derde op te helderen kwestieis of voor aangiftes die te laag zijn, nog altijd geldt dat de vereiste aangifte pas dan niet is gedaan, als het gaat om een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan ‘belastinggeld’. De vraag is of uit het trustvraagarrest volgt dat voortaan, als de aangifte te laag is, niet meer de absolute en relatieve omvang moet worden vastgesteld van de belastingopbrengst die zou worden gemist als de aangifte was gevolgd, maar dat in plaats daarvan moet worden nagegaan of de gemaakte fout in de aangifte van voldoende gewicht is voor de zware sanctie van omkering van de bewijslast. Mijn voorkeur gaat er naar uit om in gevallen waarin de aangifte te laag is de weging van het gewicht van de gemaakte fout te blijven doen aan de hand van het ‘absoluut en relatief aanzienlijk-criterium’.
vierde kwestieis of partiële omkering van de bewijslast thans ook de norm is bij omkering wegens een absoluut en relatief aanzienlijk te lage aangifte. Hier strijden principe en praktijk. Het zal in de praktijk niet altijd gemakkelijk zijn de post te isoleren waarop de omkering van de bewijslast betrekking moet hebben. Toch meen ik dat hier het principe voorop moet staan. In de regel zal ten minste een zekere afbakening van het milieu waarin de fout is gemaakt mogelijk zijn. De afbakening zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. In het trustvraagarrest wordt als afbakening voor de partiële omkering de norm gebruikt dat de omkering “niet geldt voor die geschilpunten waarvoor het antwoord op deze vraag of vragen niet van belang kan zijn". Mijns inziens kan deze norm eveneens worden gebruikt bij partiële omkering wegens een absoluut en relatief aanzienlijk te lage aangifte. Een redelijke wetstoepassing brengt dan mee dat de omkering van de bewijslast niet geldt voor geschilpunten die buiten dit milieu liggen.
vijfde op te helderen kwestieis of de verwijtbaarheid van de aangifteplichtige nog een rol speelt. Het is opmerkelijk te noemen dat de Hoge Raad in het trustvraagarrest niet ingaat op de vraag of de belanghebbende wist of zich ervan bewust moest zijn dat hij de trustvraag onjuist beantwoordde. In andere arresten over de omkering van de bewijslast wordt deze verwijtbaarheidstoets wel gehanteerd. Misschien zit die verwijtbaarheidstoets in het trustvraagarrest ver weg verstopt in de ‘gewichtseis’. De Hoge Raad overwoog namelijk in het trustvraagarrest dat de omkering niet plaatsvindt “als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen”. Naar mijn mening brengt de redelijke wetstoepassing mee dat de zware processuele sanctie van de omkering van de bewijslast in beginsel niet wordt toegepast op een aangifteplichtige die geen verwijt kan worden gemaakt van de in zijn aangifte voorkomende onjuistheid. Naar mijn mening behoort daarom ook in de gevallen waarop het trustvraagarrest ziet, de bewijslast alleen omgekeerd te worden als de aangifteplichtige wist of zich ervan bewust had moeten zijn dat hij de desbetreffende vraag onjuist beantwoordde en er bovendien geen sprake is van afwezigheid van alle schuld.
2.De stand van zaken
reparatoirdoel: het oplossen of wegnemen van de door het verzuim ontstane toestand. Anderzijds lijkt het toch ook wel een
retributieve, dat wil zeggen: bestraffende, strekking te hebben. Ik kwam destijds tot de slotsom dat de omkering van de bewijslast niet alleen reparatoir, maar ook retributief is, gelet op 1) de verzwaring van de bewijslast, 2) het gegeven dat de omkering niet ongedaan wordt gemaakt als de belastingplichtige alsnog aan zijn verplichtingen voldoet en 3) het gegeven dat de omkering voor de gehele aanslag geldt: [6]
in het geheelin aanmerking worden genomen. Dat lijkt althans te volgende uit de verwijzing in het arrest van 24 april 2015 naar het arrest van 30 oktober 2009. In laatstgenoemd arrest oordeelde de Hoge Raad: [13]
3.Interpretaties van het trustvraagarrest
4.Beschouwing
Nieuw beoordelingskader voor vereiste aangifte in het trustvraagarrest
eerste nieuwe elementis dat de evenredigheid niet wordt meegewogen bij de beantwoording van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan, maar pas
daarna, bij de beantwoording van de vraag of de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet is gedaan rechtvaardigt dat de bewijslast wordt omgekeerd.
in beginselwordt toegepast (overweging 4.2.4). Van dit beginsel wordt afgeweken als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om de zware sanctie van omkering van de bewijslast te kunnen rechtvaardigen. Dit impliceert dat als die uitzondering wordt toegepast, er geen omkering van de bewijslast plaatsvindt, maar de belastingplichtige wel nog steeds de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dit oogt als een strafuitsluitingsgrond. Het feit is wel gepleegd (de vereiste aangifte is niet gedaan) maar er wordt geen sanctie opgelegd.
tweede nieuwe elementis dat het ‘absoluut en relatief aanzienlijk-criterium’ niet wordt gehanteerd. In de arresten van 24 april 2015 (2.13) en 17 augustus 2018 (2.15) wordt dit criterium nog uitdrukkelijk genoemd: bij inhoudelijke gebreken in een aangifte IB/PVV is slechts dan de vereiste aangifte niet gedaan indien die gebreken ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. In het trustvraagarrest overwoog de Hoge Raad daarentegen dat niet hoeft te zijn voldaan aan het ‘absoluut en relatief aanzienlijk-criterium’ voor de gevolgtrekking dat de vereiste aangifte niet is gedaan wegens het niet of onjuist beantwoorden van vragen (overweging 4.2.3).
derde nieuwe element(de partiële omkering) is het aspect van het trustvraagarrest dat de pennen in beweging heeft gebracht, (zie hoofdstuk 3). In het trustvraagarrest heeft de Hoge Raad de omkering van de bewijslast niet toegepast op de gehele aanslag, maar alleen op de geschilpunten waarvoor het antwoord op de verkeerd beantwoorde vraag of vragen van belang kan zijn (overweging 4.2.5). Voor inhoudelijke gebreken heeft de Hoge Raad in eerdere arresten beslist dat de omkering van de bewijslast geldt voor alle geschilpunten die betrekking hebben op de aanslag ten aanzien waarvan de vereiste aangifte niet is gedaan (2.14).
vierde en laatste nieuwe elementis dat in het trustvraagarrest niet wordt gerept over de verwijtbaarheid van het gedrag van de belastingplichtige. In onder meer het arrest van 24 april 2015 (2.13) overwoog de Hoge Raad nog dat inhoudelijke gebreken in de aangifte slechts in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Het trustvraagarrest zwijgt over bewustheid en doet daarmee de vraag rijzen of verwijtbaarheid nog wel een rol speelt bij de beoordeling van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan.
allegevallen waarin de aangifte materieel onjuist is. Dat zou betekenen dat de Hoge Raad is ‘omgegaan” ten opzichte van zijn eerdere rechtspraak over de vereiste aangifte (2.13 en 2.16 tot en met 2.18). Aan die interpretatie ligt de veronderstelling ten grondslag dat alles wat op een aangiftebiljet wordt ingevuld, berust op de beantwoording van een vraag. Zo gedacht is ook het aanzienlijk te laag zijn van een aangifte het gevolg van een verkeerd antwoord op een vraag. Een ondernemer die privé-uitgaven in zijn aangifte IB/PVV opvoert als zakelijke kosten, heeft in deze visie “in het door hem ingediende aangiftebiljet een of meer vragen […] onjuist beantwoord”. Naar de letter van het arrest genomen is ook op deze ondernemer dan het beslissingsschema uit 4.2.3 tot en met 4.2.5 van het trustvraagarrest van toepassing. Deze lezing van het trustvraagarrest leidt tot het volgende eenvoudige beslisschema (schema 3):
5.Verlanglijstje
eerste op te helderen kwestieis de reikwijdte van het arrest. Ik schreef daar al over in 4.7 tot en met 4.13 van deze bijlage. Het lijkt mij van belang dat de Hoge Raad hierover duidelijkheid verschaft.
tweede op te helderen kwestieis of thans ook voor aangiftes die absoluut en relatief aanzienlijk te laag zijn, geldt dat de evenredigheid wordt meegewogen bij de beantwoording van de vraag of de bewijslast moet worden omgekeerd. Ik schreef hier al over in punt in 4.2 van deze bijlage.
derde op te helderen kwestieis of voor aangiftes die te laag zijn, nog altijd geldt dat de vereiste aangifte pas dan niet is gedaan, als het gaat om een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan ‘belastinggeld’. Ik schreef al over dit punt in 4.4 van deze bijlage. In het trustvraagarrest wordt in plaats van dit kwantitatieve criterium gesteld dat de omkering “niet geldt als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen” (overweging 4.2.4). In beide omschrijvingen gaat het om een weging van het gewicht of de ernst van de fout. Betekent dit dat voortaan, als de aangifte te laag is, niet meer de absolute en relatieve omvang moet worden vastgesteld van de belastingopbrengst die zou worden gemist als de aangifte was gevolgd en dat in plaats daarvan moet worden nagegaan of de gemaakte fout in de aangifte van voldoende gewicht is voor de zware sanctie van omkering van de bewijslast?
vierde op te helderen kwestieis of partiële omkering van de bewijslast thans ook de norm is bij omkering wegens een absoluut en relatief aanzienlijk te lage aangifte. Daarover schreef ik al in 4.5 van deze bijlage.
vijfde op te helderen kwestieis of de verwijtbaarheid van de aangifteplichtige nog een rol speelt. Hierover schreef ik reeds in 4.6 van deze bijlage. Het is opmerkelijk te noemen dat de Hoge Raad in het trustvraagarrest niet ingaat op de vraag of de belanghebbende wist of zich ervan bewust moest zijn dat hij de trustvraag onjuist beantwoordde. In andere arresten over de omkering van de bewijslast wordt deze verwijtbaarheidstoets wel gehanteerd. Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 5 februari 2021 dat omkering van de bewijslast een zware processuele sanctie vormt voor degene die heeft verzuimd de in de artt. 25(3) en 27e(1) AWR bedoelde medewerking te verlenen en dat die sanctie “zich naar haar strekking in beginsel niet leent voor toepassing jegens personen die ter zake van dit verzuim geen verwijt kan worden gemaakt”. [30] Misschien zit die verwijtbaarheidstoets in het trustvraagarrest ver weg verstopt in de ‘gewichtseis’: “de omkering vindt niet plaats als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen” (overweging 4.2.4, zie 2.10).