ECLI:NL:HR:2022:1341

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
21/02001
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Formeel belastingrecht; vereisten voor aanmaning tot het doen van aangifte en boetebeschikking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft een boetebeschikking die aan belanghebbende was opgelegd door de belastinginspecteur. De Hoge Raad beoordeelt of de inspecteur rechtmatig een boete kon opleggen op basis van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De kern van de zaak draait om de vraag of de inspecteur de belanghebbende op de juiste wijze had aangemaand tot het doen van aangifte. De Hoge Raad stelt vast dat voor het opleggen van een boete vereist is dat de belastingplichtige eerst is uitgenodigd om aangifte te doen, dat de termijn ongebruikt is verstreken en dat de belastingplichtige geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om alsnog aangifte te doen binnen de door de inspecteur gestelde termijn. De Hoge Raad concludeert dat de inspecteur niet op de juiste wijze heeft aangemaand, waardoor de boete niet kon worden opgelegd. Het beroep in cassatie wordt ongegrond verklaard, en de Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/02001
Datum30 september 2022
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 maart 2021, nr. BK-20/00626 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/219) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven boetebeschikking.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 november 2021 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]

2.Beoordeling van het middel

2.1
Op grond van artikel 67d, lid 1, AWR kan de inspecteur – voor zover hier van belang – een boete opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet is gedaan met betrekking tot een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven.
2.2
Van het niet doen van de aangifte zoals bedoeld in deze bepaling kan alleen worden gesproken als de betrokkene (i) is uitgenodigd tot het doen van aangifte, (ii) de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken, en (iii) tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. Indien de inspecteur de betrokkene niet eerst op de voorgeschreven wijze heeft aangemaand, kan hij daarom niet een vergrijpboete op grond van artikel 67d, lid 1, AWR opleggen wegens het opzettelijk niet doen van aangifte. Dat is ook niet mogelijk indien de betrokkene bekend was met zijn verplichting om aangifte te doen en hij de aangifte opzettelijk niet heeft gedaan binnen de termijn die was gesteld in de uitnodiging tot het doen van aangifte. Dit strookt met de regeling over verzuimboeten in artikel 67a, lid 1, AWR en de uitleg die de Hoge Raad heeft gegeven aan het niet doen van de vereiste aangifte zoals bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR. [3] Het middel gaat uit van een andere opvatting en faalt daarom.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2022.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 541.

Voetnoten

3.Vgl. HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675, rechtsoverweging 2.2.