ECLI:NL:HR:1998:AA2492

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33245
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van der Putt-Lauwers
  • J. Meij
  • P. van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid bezwaar inkomstenbelasting 1989

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 maart 1997, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. De Inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 70.000, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur vernietigde, maar belanghebbende niet-ontvankelijk verklaarde in zijn bezwaar. Dit leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

In cassatie werd vastgesteld dat aan belanghebbende op 30 mei 1992 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989 was opgelegd. Belanghebbende had op 21 april 1992 een aangifte inkomstenbelasting ingediend, die door de Inspecteur als bezwaarschrift werd aangemerkt. De Inspecteur deed op 9 oktober 1995 uitspraak op het bezwaar, waarna belanghebbende op 23 oktober 1995 beroep instelde bij het Hof. Het Hof oordeelde dat het bezwaarschrift voortijdig was ingediend en verklaarde belanghebbende niet-ontvankelijk.

De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verwees naar eerdere arresten waarin werd overwogen dat indien een aangifte niet in aanmerking is genomen bij de vaststelling van de aanslag, deze aangifte als een tijdig ingediend bezwaarschrift moet worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, met uitzondering van de beslissing omtrent het griffierecht, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd gelast dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van f 315,-- aan belanghebbende vergoedt.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 maart 1997 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 70.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft bij zijn voormelde uitspraak de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en belanghebbende alsnog niet- ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en een aantal klachten aangevoerd.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de klachten en ambtshalve 3.1. In cassatie dient van het volgende te worden uitgegaan: Met dagtekening 30 mei 1992 is aan belanghebbende ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989 opgelegd. Op 21 april 1992 had belanghebbende alsnog een aangifte inkomstenbelasting 1989 ingediend. De Inspecteur heeft de aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting 1989. Hij heeft op 9 oktober 1995 uitspraak op het bezwaar gedaan. Op 23 oktober 1995 heeft belanghebbende daartegen beroep bij het Hof ingesteld.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat het bezwaarschrift voortijdig is ingediend, dat de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten verklaren, en dat, nu hij dit heeft nagelaten, het Hof dat alsnog zal dienen te doen.
3.3. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 2 december 1992 in de zaken nrs 27590 en 27896, BNB 1993/91 en 92, overwogen dat, ingeval in verband met het tijdstip van ontvangst van een aanvulling op een aangifte die tot een lager belastingbedrag leidt, de aanslag is vastgesteld zonder dat met die aanvulling rekening is gehouden, de Inspecteur, die met de aanvulling geen of slechts ten dele rekening wil houden zonder een en ander, als in vermelde arresten omschreven, aan de belastingplichtige mee te delen, niets anders overblijft dan het doen van uitspraak als ware de aanvulling op de aangifte een bezwaarschrift. Hetzelfde heeft te gelden in een geval als het onderhavige, waarin het niet gaat om een latere aanvulling op een aangifte, maar om een aangifte, waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de aanslag - in casu op 30 mei 1992 - zodat deze aangifte als een tijdig ingediend bezwaarschrift moet worden aangemerkt. 's Hofs uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen ter nadere behandeling en beoordeling van belanghebbendes beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur. De klachten van belanghebbende kunnen thans niet aan de orde komen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van f 315,--.
Dit arrest is op 15 april 1998 vastgesteld door de raadsheer Van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.