Conclusie
1.Inleiding en overzicht
De kern
tweede middel. Dat middel stelt dat de Rechtbank
art. 2:14(1) Awbheeft geschonden. Dat artikel bepaalt dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is (
het kenbaarmakingsvereiste). De vraag is of aan het kenbaarmakingsvereiste is voldaan in de omstandigheden die de Rechtbank in aanmerking heeft genomen. Die omstandigheden zijn dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt door op de website van de Heffingsambtenaar online een contactformulier in te vullen met onder meer zijn e-mailadres en vervolgens te verzenden aan de Heffingsambtenaar. Ik heb deze zaak aangegrepen om de totstandkomingsgeschiedenis van art. 2:14(1) Awb, met bijzondere aandacht voor het kenbaarmakingsvereiste, in kaart te brengen en om onderzoek te doen naar jurisprudentie van de andere hoogste bestuursrechters over dit artikellid. Het
bredere belangvan de kwestie voor het belastingprocesrecht is overigens in die zin
beperktdat voor rijksbelastingzaken in art. 3a AWR is voorzien in een regeling in afwijking van art. 2:14(1) Awb. Bovendien wordt de tekst van het kenbaarmakingsvereiste per 1 januari 2026 aangescherpt in art. 2:8 (nieuw) Awb.
niethet oordeel kunnen dragen dat aan het kenbaarmakingsvereiste is voldaan. Dit brengt mee dat het tweede middel slaagt. Het eerste middel hoeft in dat geval geen behandeling.
onderdeel 4staat art. 2:14 Awb centraal. Nadat ik heb uiteengezet dat de relevantie van deze bepaling voor deze zaak is gelegen in de aanvang van de beroepstermijn (4.2-4.4), ga ik in op het artikel en zijn totstandkomingsgeschiedenis (4.5-4.28). Ook komt aan de orde dat per 1 januari 2026 de tekst van art. 2:14(1) Awb wijzigt en in een ander artikel wordt opgenomen, alsmede de wetsgeschiedenis daarvan (4.29-4.37). Tot slot ga ik kort in op art. 3a AWR. Dat artikel voorziet in een afwijking van art. 2:14(1) Awb, maar is niet van toepassing op zaken over gemeentelijke belastingen zoals de onderhavige zaak (4.38-4.39).
onderdeel 6volgt mijn beschouwing. De belangrijkste punten daarvan zijn de volgende:
onderdeel 7ga ik op het eerste middel in voor het geval de Hoge Raad toch aan de behandeling daarvan toekomt. Hoewel ik niet helemaal goed grip krijg op HR BNB 2021/113, meen ik uit dat arrest te kunnen afleiden dat het bewijsstuk waarop de Rechtbank (kennelijk) heeft gebaseerd dat de verzending van de e-mail aannemelijk is gemaakt, onvoldoende is als bewijs van verzending. Het eerste middel zou dus slagen.
2.De feiten en het geding in feitelijke instantie
De feiten
3.Het geding in cassatie
eerstemiddel stelt schending van het recht, met name art. 26c AWR in samenhang met art. 6:8 Awb en art. 8:69 Awb en art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, Awb. Het middel betoogt dat het oordeel van de verzetsrechter over de verzending van de uitspraak op bezwaar onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. De Rechtbank is eraan voorbij gegaan dat de Heffingsambtenaar de verzending van de uitspraak op bezwaar niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet op HR BNB 2021/113 [4] ligt het op de weg van de Heffingsambtenaar om verzending van de uitspraak op bezwaar per e-mail aannemelijk te maken, terwijl de in het geding gebrachte stukken onvoldoende zijn om die verzending aannemelijk te maken. Volgens het middel blijkt uit door de Heffingsambtenaar overgelegde stukken weliswaar dat de e-mail die ziet op de verzending van de uitspraak op bezwaar is aangemaakt, maar daarmee staat nog niet vast dat deze e-mail ook is verzonden.
tweedemiddel stelt schending van het recht, met name art. 2:14 Awb, omdat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het invullen door belanghebbende van zijn e-mailadres in een verplicht veld van een webformulier meebrengt dat belanghebbende daarmee voldoende kenbaar heeft gemaakt dat hij via dit e-mailadres bereikbaar is. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het invullen van zijn e-mailadres in een verplicht veld geeft op zichzelf niet ervan blijk dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. De uitspraak op bezwaar is zodoende niet op de juiste wijze bekend gemaakt.
4.Art. 2:14 Awb en wetsgeschiedenis Awb
niet‘volstaat’ dat de afzender bij zijn persoonsgegeven een e-mailadres heeft genoemd. Dit lijkt bovendien bevestiging te vinden in de passage dat “wanneer de afzender zijn faxnummer opgeeft, in beginsel
welvan voldoende bereikbaarheid [zal] kunnen worden uitgegaan” (mijn onderstreping; MP).
uitdrukkelijkkenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is:
5.Rechtspraak
Hoge Raad
geenimpliciete kenbaarmaking aanwezig acht op grond van de enkele omstandigheid dat het e-mailadres is ingevuld op het aanvraagformulier onder contactgegevens. [75] Dat wordt in die zaak niet anders door de omstandigheid dat de betrokkene ook een contactformulier heeft ingevuld met daarop (onder meer) zijn e-mailadres. De ABRvS neemt daarbij in aanmerking (i) dat het invullen van het e-mailadres verplicht was en (ii) dat op het formulier niet was vermeld dat door de vermelding van het e-mailadres wordt ingestemd met verdere elektronische bereikbaarheid: [76]
6.Beschouwing in het kader van middel 2
Ook impliciete kenbaarmaking?
prospective overrulingtoe te passen, maar gegeven dat art. 2:8 (nieuw) Awb op 1 januari 2026 in werking treedt, voegt een anticiperende interpretatie dan weinig meer toe. Al met al zou ik art. 2:14(1) Awb niet anticiperend willen interpreteren op de inwerkingtreding van art. 2:8 (nieuw) Awb. Wel meen ik dat art. 2:8 (nieuw) Awb zijdelings nog een rol speelt bij de beoordeling óf sprake is van impliciete kenbaarmaking (zie 6.19 hierna). Verder zou – eventueel na rechtseenheidsoverleg met de andere bestuursrechters – deze zaak aangegrepen kunnen worden om in een overweging ten overvloede de rechtspraktijk duidelijkheid te geven of het kenbaarmakingsvereiste onder art. 2:8 (nieuw) Awb strenger is dan onder het huidige art. 2:14(1) Awb.
nietaan te sluiten bij een uitspraak van een andere hoogste bestuursrechter – zo heb ik mijn twijfels over de in 5.17 aangehaalde uitspraak van het CBb (althans gelet op de motivering).
alseen bestuursorgaan een (aanvraag)formulier wil benutten om duidelijkheid te krijgen over de digitale bereikbaarheid van de betrokkene, het aanvraagformulier daarover voldoende duidelijk moet zijn jegens die betrokkene. [93] Meer concreet: het moet voor de betrokkene op basis van het formulier kenbaar zijn dat de vraagstelling is gericht op kenbaarmaking van bereikbaarheid langs elektronische weg voor berichten van het bestuursorgaan in verband met de aanvraag (zoals in dit geval het bezwaar). Vergelijk ook de ABRvS in 5.11. Anders gezegd: de betrokkene moet kunnen weten waarmee hij instemt indien hij zijn e-mailadres op het formulier invult. [94] Dit een en ander ligt ook in lijn met opmerkingen van de Minister in de Eerste Kamer te weten dat het “aan het bestuursorgaan [is] om de zekerheid te creëren dat de contactzoekende burger ook uitsluitend langs elektronische weg bereikt kan worden” en dat de gemeente “de zekerheid [moet] hebben dat zij zich ontslagen kan weten van de weg van de post” (4.28). Die zekerheid is gediend met een duidelijke vraagstelling in een formulier. Het spoort ook met de opmerking van de Minister die volgt op de uitgesproken verwachting dat op formulieren de vraag verschijnt of men bereikbaar is langs elektronische weg: “Pas als die vraag bevestigend is beantwoord, heeft het bestuursorgaan zich van zijn plicht gekweten en hoeft het niet meer ook nog per post een mededeling te sturen” (4.28). Ik merk in dit kader verder op dat van een bestuursorgaan extra zorgvuldigheid mag worden verwacht bij verzending van besluiten (zoals een uitspraak op bezwaar) langs elektronische weg, omdat bekendmaking van een besluit direct juridische betekenis heeft.
willaten plaatsvinden (bijv. 4.15 en 4.16) of waarin naar voren komt dat het moet gaan om kenbaarmaking voor een bepaald bericht of een bepaalde berichtenuitwisseling (4.21 en 4.25). Dit pleit tegen het uitbreiden van de betekenis van de specifieke uitlatingen buiten hun oorspronkelijke bereik van het geval van de vermelding van een faxnummer. Daarbij komt dat, zoals zojuist ook opgemerkt (6.19), in het nieuwe art. 2:8 Awb het kenbaarmakingsvereiste juist is aangescherpt. Ten overvloede merk ik op dat naar mijn mening bij een verplichte opgaaf van een e-mailadres, zoals in deze zaak, sowieso de uitlatingen in de wetsgeschiedenis over de vermelding van een faxnummer niet richtinggevend zijn.
digiweiger-burger [107] – niet kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is voor berichten van de Heffingsambtenaar naar aanleiding van zijn bezwaar. Uit de gedingstukken volgt bovendien niet dat belanghebbende op enig moment vóór zes weken voorafgaand aan het moment waarop het beroepschrift is ingediend (2 januari 2023) de uitspraak op bezwaar onder ogen heeft gekregen. Dit een en ander brengt mee dat er geen grond was voor de Rechtbank om het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren.