ECLI:NL:HR:2015:960

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
14/05377
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanvang beroepstermijn bij niet-voorgeschreven bekendmaking uitspraak op bezwaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aanvang van de beroepstermijn bij een uitspraak op bezwaar die niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De belanghebbende had tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting bezwaar gemaakt, maar de uitspraak op bezwaar was niet correct bekendgemaakt. De gemachtigde van de belanghebbende had pas op 13 februari 2012 kennisgenomen van het afschrift van de uitspraak op bezwaar, dat eerder als bijlage bij een conclusie van antwoord in een civiele procedure was gevoegd. De Rechtbank had de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn, omdat het beroepschrift pas op 9 maart 2012 was ingediend.

Het Gerechtshof oordeelde dat de gemachtigde niet bedacht hoefde te zijn op het afschrift van de uitspraak op bezwaar. De Hoge Raad oordeelde echter dat in een geval waarin de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, de beroepstermijn pas aanvangt op de dag dat de gemachtigde van de belanghebbende het afschrift onder ogen heeft gekregen. Dit betekent dat het beroepschrift tijdig was ingediend, en de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden, evenals het griffierecht dat door de belanghebbende is betaald. Dit arrest benadrukt het belang van correcte bekendmaking van uitspraken op bezwaar en de gevolgen daarvan voor de beroepstermijn.

Uitspraak

17 april 2015
nr. 14/05377
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s‑Hertogenboschvan 18 september 2014, nrs. 13/00399 tot en met 13/00414, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (nrs. AWB 12/1117 tot en met 12/1122 en 12/1124 tot en met 12/1133) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1995 tot en met 2005 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de over de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging en boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbendes gemachtigde (hierna: de gemachtigde) heeft tegen alle onderhavige navorderingsaanslagen en beschikkingen tijdig bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 18 juni 2009 (hierna: de uitspraak op bezwaar) de bezwaren ongegrond verklaard.
2.1.2.
De uitspraak op bezwaar is niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
2.1.3.
Een afschrift van de uitspraak op bezwaar (hierna: het afschrift) was als bijlage gevoegd bij een conclusie van antwoord in een civiele procedure tussen belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst/[P]. De conclusie van antwoord met het daarbij gevoegde afschrift is op 5 oktober 2011 per post ten kantore van de gemachtigde binnengekomen.
2.1.4.
De gemachtigde heeft op 13 februari 2012 feitelijk kennis genomen van het afschrift, toen hij kennisnam van de conclusie van antwoord ter gelegenheid van de voorbereiding van het kort geding waarop die conclusie betrekking had.
2.1.5.
Het tegen de uitspraak op bezwaar gerichte beroepschrift is op 9 maart 2012 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft belanghebbende niet‑ontvankelijk verklaard in haar beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gemachtigde er niet op bedacht hoefde te zijn dat zich bij de bijlagen bij de conclusie van antwoord een afschrift van de uitspraak op bezwaar bevond.
2.2.2.
Volgens het Hof rest dan de vraag of de gemachtigde, nadat hij op 13 februari 2012 kennis nam van het afschrift van de uitspraak, voldoende voortvarend heeft gehandeld door op 9 maart 2012 beroep in te stellen. Daarvoor is volgens het Hof - onder verwijzing naar de wordingsgeschiedenis van artikel 6:11 Awb - beslissend of het beroepschrift is ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. Dat is hier niet het geval aangezien het beroepschrift pas drie weken en vier dagen na 13 februari 2012 is ingediend, aldus nog steeds het Hof.
2.2.3.
Middel 1 komt op tegen het onder 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat de beroepstermijn van zes weken aanving op 13 februari 2012.
2.3.1.
Het middel slaagt. In een geval als het onderhavige, waarin de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de beroepstermijn van zes weken pas aan op de dag waarop (de gemachtigde van de) belanghebbende een afschrift van die uitspraak onder ogen heeft gekregen (vgl. HR 15 april 2005, nr. 40279, ECLI:NL:HR:2005:AT3985, BNB 2005/251). In een zodanig geval geldt niet de bij toepassing van artikel 6:11 Awb te stellen eis dat het beroep zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is ingesteld. Het Hof heeft dit miskend.
2.3.2.
Aangezien het beroepschrift is ingediend binnen zes weken na de datum waarop de gemachtigde een afschrift van de uitspraak onder ogen kreeg, is het beroep ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk verklaard.
2.3.3.
Aangezien middel 1 slaagt behoeft middel 2 geen behandeling.
2.4.
Gelet op hetgeen onder 2.3.2 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2015.