In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aanvang van de beroepstermijn bij een uitspraak op bezwaar die niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De belanghebbende had tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting bezwaar gemaakt, maar de uitspraak op bezwaar was niet correct bekendgemaakt. De gemachtigde van de belanghebbende had pas op 13 februari 2012 kennisgenomen van het afschrift van de uitspraak op bezwaar, dat eerder als bijlage bij een conclusie van antwoord in een civiele procedure was gevoegd. De Rechtbank had de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn, omdat het beroepschrift pas op 9 maart 2012 was ingediend.
Het Gerechtshof oordeelde dat de gemachtigde niet bedacht hoefde te zijn op het afschrift van de uitspraak op bezwaar. De Hoge Raad oordeelde echter dat in een geval waarin de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, de beroepstermijn pas aanvangt op de dag dat de gemachtigde van de belanghebbende het afschrift onder ogen heeft gekregen. Dit betekent dat het beroepschrift tijdig was ingediend, en de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden, evenals het griffierecht dat door de belanghebbende is betaald. Dit arrest benadrukt het belang van correcte bekendmaking van uitspraken op bezwaar en de gevolgen daarvan voor de beroepstermijn.