ECLI:NL:HR:2018:758

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
17/02663
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verzending van uitspraken op bezwaar in belastingzaken en de toepassing van elektronisch berichtenverkeer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verzending van uitspraken op bezwaar in belastingzaken. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 18 april 2017 had geoordeeld dat de Inspecteur de uitspraken op bezwaar per e-mail had verzonden en dat de gemachtigde van de belanghebbende voldoende bereikbaar was via deze elektronische weg. De Rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de beroepstermijn, omdat de gemachtigde niet had aangegeven dat hij niet bereikbaar was via e-mail.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De uitspraken op bezwaar waren gedaan na de inwerkingtreding van de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst, die bepaalt dat berichten in het verkeer tussen belastingplichtigen en de inspecteur uitsluitend elektronisch moeten worden verzonden. De Hoge Raad benadrukte dat de verzending van uitspraken op bezwaar per post moet plaatsvinden, zoals bepaald in artikel 3a, lid 3, AWR, en dat de beroepstermijn van zes weken begint bij de verzending per post.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verwees de zaak naar de Rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie en moest hij het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest is van belang voor de rechtszekerheid in het belastingrecht en de toepassing van elektronisch berichtenverkeer.

Uitspraak

25 mei 2018
nr. 17/02663
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 18 april 2017, nrs. SGR 16/1881 V, SGR 16/1882 V en SGR 16/1883 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 29 december 2016, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2009 tot en met 2011 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Bij e-mail van 21 december 2015 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar aan de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) gezonden met betrekking tot de over de jaren 2009 tot en met 2011 opgelegde navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de Zvw, onder de mededeling dat de desbetreffende uitspraken op bezwaar tevens per post zouden worden verstuurd.
2.1.2.
Op 15 maart 2016 heeft de Rechtbank het beroepschrift ontvangen waarbij beroep werd ingesteld tegen voormelde uitspraken.
2.2.1.
De Rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
2.2.2.
Op het tegen deze uitspraak ingestelde verzet heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur uit het veelvuldig mailcontact met de gemachtigde heeft mogen afleiden dat deze, gelet op artikel 2:14, lid 1, Awb, kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is. Omdat uit het dossier blijkt dat de verzending van de uitspraken op bezwaar per e-mail heeft plaatsgevonden, hoeft de Inspecteur niet de verzending van die uitspraken per post aannemelijk te maken, aldus de Rechtbank.
2.3.1.
Het middel betoogt dat het bepaalde in artikel 2:14, lid 1, Awb is geschonden aangezien de gemachtigde noch belanghebbende kenbaar heeft gemaakt voldoende bereikbaar te zijn via e-mail.
2.3.2.
Op 1 november 2015 is de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst in werking getreden (Stb. 2015, 378 en Stb. 2015, 379). Sindsdien bepaalt artikel 3a, lid 1, AWR dat, in afwijking van artikel 2:14, lid 1, Awb, in het verkeer tussen belastingplichtigen en de inspecteur een bericht uitsluitend elektronisch wordt verzonden. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met artikel 3a, lid 1, AWR is beoogd te bewerkstelligen dat artikel 2:14, lid 1, Awb met ingang van 1 november 2015 niet meer van toepassing is op verkeer langs elektronische weg tussen een belastingplichtige (of diens gemachtigde) en de inspecteur (Kamerstukken II, 2013/14, 33 714, nr. 3, blz. 24).
2.3.3.
De Rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de toepasselijkheid van artikel 2:14, lid 1, Awb. De uitspraken op bezwaar zijn echter gedaan na 31 oktober 2015. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.
2.3.4.
De Rechtbank heeft daarnaast ten onrechte in het midden gelaten of de uitspraken op bezwaar ook per post zijn verzonden. Daarbij is het volgende van belang.
2.3.5.
Artikel 3a, lid 3, AWR bepaalt dat bij ministeriële regeling berichten kunnen worden aangewezen waarvoor het berichtenverkeer kan plaatsvinden anders dan langs elektronische weg. In artikel 3 van de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Stcrt. 2015, 37619; hierna: de Regeling) en de daarbij behorende bijlage zijn onder meer alle berichten in verband met bezwaar, beslissingen op bezwaar betreffende alle aanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen vooralsnog uitgezonderd van het verplichte elektronisch berichtenverkeer. Dit heeft tot gevolg dat de verzending in elk geval per post moet plaatsvinden.
2.3.6.
Omwille van de bij rechtsmiddeltermijnen vereiste rechtszekerheid moet dan voor de toepassing van artikel 3a, lid 1, AWR in verbinding met de Regeling worden aangenomen dat een uitspraak op de voorgeschreven wijze wordt bekendgemaakt door verzending van die uitspraak per post. De beroepstermijn van zes weken vangt dus aan overeenkomstig artikel 26c AWR.
2.4.
Gelet op het hiervoor overwogene kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen teneinde alsnog te beoordelen of de uitspraken op bezwaar per post zijn verzonden.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Over de kosten van het verzet bij de Rechtbank dient de verwijzingsrechtbank te beslissen bij de uitspraak op het verzet.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verwijst het geding naar de Rechtbank Noord-Holland ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met in achtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2018.