In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verzending van uitspraken op bezwaar in belastingzaken. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 18 april 2017 had geoordeeld dat de Inspecteur de uitspraken op bezwaar per e-mail had verzonden en dat de gemachtigde van de belanghebbende voldoende bereikbaar was via deze elektronische weg. De Rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de beroepstermijn, omdat de gemachtigde niet had aangegeven dat hij niet bereikbaar was via e-mail.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De uitspraken op bezwaar waren gedaan na de inwerkingtreding van de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst, die bepaalt dat berichten in het verkeer tussen belastingplichtigen en de inspecteur uitsluitend elektronisch moeten worden verzonden. De Hoge Raad benadrukte dat de verzending van uitspraken op bezwaar per post moet plaatsvinden, zoals bepaald in artikel 3a, lid 3, AWR, en dat de beroepstermijn van zes weken begint bij de verzending per post.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verwees de zaak naar de Rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie en moest hij het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest is van belang voor de rechtszekerheid in het belastingrecht en de toepassing van elektronisch berichtenverkeer.