In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Breda. De belanghebbende had op 17 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar het bezwaarschrift bevatte niet de gronden van het bezwaar en vermeldde ook niet dat er langs elektronische weg op gereageerd kon worden. De Heffingsambtenaar heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd, maar heeft belanghebbende vervolgens niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet binnen de gestelde termijn was voorzien van gronden.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar bevoegd was om belanghebbende langs elektronische weg een termijn te bieden om de gronden aan te vullen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende impliciet had kenbaar gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar was, omdat zijn gemachtigde het bezwaarschrift per e-mail had verzonden en in eerdere procedures ook via dat e-mailadres had gecommuniceerd. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.