ECLI:NL:GHSHE:2019:4215

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
19/00004
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die op 17 september 2017 was opgelegd aan een auto geparkeerd aan de Woenselse Markt te Eindhoven. De belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, werd niet-ontvankelijk verklaard door de Heffingsambtenaar en later ook door de Rechtbank Oost-Brabant. De belanghebbende stelde dat hij als feitelijk parkeerder bezwaar had gemaakt, maar de Heffingsambtenaar betwistte dit en vroeg om een machtiging. De Rechtbank oordeelde dat het bezwaar niet door de juiste persoon was ingediend, aangezien de naheffingsaanslag op naam van een bedrijf was gesteld en niet op naam van de belanghebbende zelf.

In hoger beroep heeft het Hof de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de uitspraak op bezwaar ten name van de belanghebbende was gedaan. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende wel degelijk gerechtigd was om beroep in te stellen tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, maar oordeelde dat de belanghebbende recht had op terugbetaling van het griffierecht en dat de Heffingsambtenaar in de proceskosten moest worden veroordeeld.

De zaak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen bij het indienen van bezwaar en beroep tegen belastingaanslagen, evenals de noodzaak voor de Heffingsambtenaar om duidelijkheid te verschaffen over de hoedanigheid waarin bezwaar wordt gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00004
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 13 november 2018, nummer SHE 18/168, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 17 september 2017 is een naheffingsaanslag parkeerbelasting met bonnummer [nummer] opgelegd ter zake van het parkeren van een auto met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) aan de Woenselse Markt te Eindhoven (hierna: de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag bestaat uit € 1,40 aan parkeerbelasting en € 60,00 aan kosten naheffing. Een duplicaat van de naheffingsaanslag, met nummer [nummer 3] , is met dagtekening 30 september 2017 toegezonden aan [bedrijf] Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 augustus 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Heffingsambtenaar, [verweerder] .
1.6.
Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 26 juni 2019, met nummer [nummer 1] , aangetekend naar het door de gemachtigde opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
Hieruit volgt dat de uitnodiging op 3 juli 2019 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Op 17 september 2017 is de naheffingsaanslag opgelegd ter zake van het parkeren van de auto aan de Woenselse Markt te Eindhoven, omdat de parkeercontroleur heeft geconstateerd dat in de auto geen zichtbaar/leesbaar parkeerbewijs aanwezig was. Een duplicaat van de naheffingsaanslag, met nummer [nummer 3] , is met dagtekening 30 september 2017 ten name van [bedrijf] gesteld.
2.2.
Op het duplicaat van de naheffingsaanslag wordt onder andere voor het maken van bezwaar verwezen naar www.eindhoven.nl/belastingen. Uit de informatie op deze website volgt dat een bezwaar digitaal, via een daartoe bestemd bezwaarformulier, of schriftelijk, per post, kan worden ingediend.
2.3.
[gemachtigde] (hierna: de gemachtigde) heeft namens belanghebbende op 6 oktober 2017 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Daarbij is een schriftelijke machtiging met dagtekening 2 oktober 2017 overgelegd waarbij belanghebbende de gemachtigde volmacht verleent voor, kort gezegd, het voeren van procedures. Het bezwaar is niet ingediend via het onder 2.2 vermelde bezwaarformulier, maar via het ‘Contactformulier Belastingen’ van de gemeente Eindhoven. Dit ‘Contactformulier Belastingen’ is bestemd voor vragen of opmerkingen over de gemeentelijke belastingen. Bij het indienen van het bezwaar heeft de gemachtigde zijn postadres vermeld en tevens het volgende e-mailadres opgegeven: [e-mail address] . De tekst van het bezwaarschrift luidt – voor zover van belang – als volgt:
“(…) Ik treed op namens de heer [belanghebbende] te [woonplaats] en maak hierbij tijdig bezwaar tegen de naheffingsaanslag met bonnummer [nummer] , subjectnummer [nummer 2] . Vooralsnog bestrijdt belanghebbende dat er sprake is geweest van parkeren en dat hij evenmin gebruik heeft gemaakt van een fiscale parkeerplaats. Reeds hierom is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. Ook wordt verzocht om telefonisch te worden gehoord (…).”.
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar, ondanks het feit dat het niet via de daartoe bestemde weg is ingediend, in behandeling genomen. Tot de stukken van het geding behoort een uitdraai van een e-mail. Op deze uitdraai staat – voor zover van belang – het volgende:
“From:[betrokkene]
Sent:Thu, 26 Oct 2017 13:28:52 +0000
To:‘ [e-mail address] ’
Subject:machtiging Bezwaar naheffingsaanslag [nummer]
Attachments:machtiging [nummer 4] .docx
Geachte [gemachtigde] [gemachtigde],
Hierbij stuur ik u betreffende brief per email wegens het ontbreken van de adresgegevens in uw schrijven van 6 oktober 2017.”.
Tot de stukken van het geding behoort eveneens een afschrift van de brief van de Heffingsambtenaar waar – voor zover van belang – het volgende staat vermeld:
“ [e-mail address]
(…)
Behandeld door [betrokkene]
(…)
Ons kenmerk [nummer 4]
Dagtekening 26 oktober 2017
Betreft
ontbreken volmacht
(…)
Met dagtekening 06 oktober 2017 wendde u zich tot ons als gemachtigde van [bedrijf] en heeft u een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag met aanslagbiljetnummer [nummer 3] .
Bezwaarschriften kunnen alleen worden ingediend door een bevoegde persoon. Als bevoegde persoon wordt aangemerkt degene op wiens naam de beschikking/aanslag is gesteld en degene die daarvoor is gemachtigd.
Ik verzoek u derhalve op grond van artikel 2:1, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht een machtiging te overleggen waaruit blijkt dat u namens [bedrijf] gemachtigd bent inzake het voeren van bezwaar en beroepsprocedures.
Wij ontvangen de machtiging (…) graag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 4 weken na verzending van deze brief.
Als de machtiging niet binnen de gestelde termijn van 4 weken is overgelegd zal ik het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaren.
(…)”.
2.5.
De gemachtigde heeft niet gereageerd op de onder 2.4 vermelde e-mail.
2.6.
Bij aangetekende brief van 2 januari 2018, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 3 januari 2018, heeft de gemachtigde een ingebrekestelling gestuurd.
2.7.
Met dagtekening 10 januari 2018 heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op het bezwaar gedaan. De Heffingsambtenaar verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar wegens het ontbreken van een volmacht. In de uitspraak op bezwaar staat tevens vermeld dat de Heffingsambtenaar, onder verwijzing naar artikel 7:3, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), afziet van een hoorgesprek, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I: Heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard?
II: Heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar zijn standpunt nader toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot – naar het Hof begrijpt – terugwijzing naar de Heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.0.
Uit de onder 1.6 vermelde stukken volgt dat de daar genoemde uitnodiging op 3 juli 2019 is uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
De ontvankelijkheid van het beroep
4.1.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft daarover het volgende overwogen (waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de Heffingsambtenaar als ‘gedaagde):
“3. De rechtbank stelt, gelet op de gedingstukken, vast dat het namens eiser ingestelde beroep betrekking heeft op een naheffingsaanslag die niet aan eiser, maar aan [bedrijf] is opgelegd. Gelet op het uit artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voortvloeiende gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet ook op de heffing van gemeentelijke belastingen van toepassing is, kan in beginsel alleen degene aan wie de belastingaanslag is opgelegd, daartegen beroep (en daaraan voorafgaand bezwaar) instellen. Hoewel het namens eiser ingestelde beroep betrekking heeft op een belastingaanslag die niet aan hem is opgelegd en in beroep onduidelijk is wat het belang van eiser bij die aanslag is, waardoor dit beroep in beginsel niet-ontvankelijk is, zal de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door verweerder toch inhoudelijk beoordelen. Daarvoor bestaat in dit geval aanleiding, omdat de rechtbank voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep de gang van zaken in de bezwaarfase mede van belang acht. Met name acht de rechtbank in dat verband van belang of eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om in de bezwaarfase kenbaar te maken waarom hij meent wel tegen de aan [bedrijf] opgelegde naheffingsaanslag in rechte op te kunnen komen.
(…)
11. Op grond van artikel 26a, eerste lid, van de AWR, welke wet overeenkomstig artikel 231 van de Gemeentewet op de heffing van gemeentelijke belastingen van toepassing is, kan het beroep, in afwijking van artikel 8:1, van de Awb, slechts worden ingesteld door:
a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;
b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of
c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.
12. Gelet op het bepaalde in artikel 26a, eerste lid, aanhef en onder a., van de AWR, kan het beroep (en daarmee dus ook het bezwaar) tegen de naheffingsaanslag slechts worden ingesteld door of namens [bedrijf] Dat is slechts anders als gesteld en zo nodig aannemelijk wordt gemaakt dat degene die beroep heeft ingesteld, daartoe een eigen beroepsrecht heeft. De rechtbank stelt vast dat in bezwaar gesteld noch gebleken is dat het bezwaar door of namens [bedrijf] werd gemaakt. Ook is in bezwaar gesteld noch gebleken dat zich de situatie als bedoeld in artikel 26a, eerste lid, aanhef en onder b., van de AWR of zoals bedoeld in ECLI:NL:HR:2000:AA6508 voordeed, zodat eiser mogelijkerwijs om die reden een eigen beroepsrecht tegen de naheffingsaanslag toekwam. Juist vanwege het feit dat de naheffingsaanslag is opgelegd aan [bedrijf] , beoordeelt de rechtbank, anders dan eiser, het feit dat verweerder in bezwaar verzocht heeft om een machtiging over te leggen waaruit blijkt dat namens [bedrijf] wordt opgetreden, dan ook niet als onnodig. Zoals gezegd, als eiser meende dat hij op persoonlijke titel tegen de naheffingsaanslag kon opkomen, dan diende hij zulks in ieder geval te stellen. (…)
13. In beroep is evenmin gesteld of gebleken dat beoogd is door of namens [bedrijf] tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting met nummer [nummer] op te komen. Integendeel, de gemachtigde van eiser heeft in beroep expliciet gesteld dat het bezwaar namens eiser is gemaakt, zoals onder andere moge blijken uit de volgende passage in het beroepschrift:
“(…) Namens de vennootschap [bedrijf] is geen bezwaar gemaakt (…)”. De rechtbank overweegt voorts dat de gemachtigde in het beroepschrift weliswaar schrijft:
“(…) Er is echter bezwaar gemaakt namens bestuurder [belanghebbende] , een natuurlijk persoon. (…)” en in het aanvullend beroepschrift: “
(…) Verweerder behoort te weten dat ook de bestuurder belanghebbende kan zijn bij een naheffingsaanslag. (…)”, maar dit niet nader concretiseert. Zo is onduidelijk gebleven of de gemachtigde bedoeld heeft te stellen dat eiser bestuurder van [bedrijf] is of dat hij bedoeld heeft te stellen dat eiser de bestuurder van de auto was en, in dat geval, dat mogelijk sprake is van de situatie als bedoeld in ECLI:NL:HR:2000:AA6508 (feitelijk parkeerder of gebruiker van de auto, aan wie de naheffingsaanslag in rekening zal worden gebracht). Nu de naheffingsaanslag niet aan eiser, maar aan [bedrijf] is opgelegd, ligt het op de weg van eiser de feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken, die ertoe zouden kunnen leiden dat hij gerechtigd is tegen die naheffingsaanslag in rechte op te komen. De enkele, niet nader geconcretiseerde stellingen in het beroepschrift, zoals hiervoor vermeld, zijn daarvoor onvoldoende.
14. Nu eiser er voorts voor heeft gekozen niet ter zitting van de rechtbank te verschijnen, heeft hij ook niet van de gelegenheid gebruik gemaakt ter zitting alsnog duidelijkheid te verschaffen over zijn belang bij de aan [bedrijf] opgelegde naheffingsaanslag. Bij deze stand van zaken verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk.”.
4.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan [bedrijf] opgelegde naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar heeft op dit bezwaar beslist bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2018. De uitspraak op bezwaar is ten name van belanghebbende gedaan. Het beroep is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag die is opgelegd aan een ander, maar de uitspraak op bezwaar is gedaan ten name van belanghebbende. In dat geval kan niet gezegd worden dat belanghebbende niet gerechtigd is tot het instellen van beroep tegen voornoemde uitspraak op bezwaar.
4.3.
In zijn beroepschrift in hoger beroep heeft belanghebbende het Hof verzocht om het hoger beroep gegrond te verklaren, de bestreden uitspraak te vernietigen en te doen hetgeen de Rechtbank had behoren te doen. Het Hof begrijpt hieruit dat belanghebbende niet verzoekt om terugwijzing naar de Rechtbank in het geval het Hof van oordeel is dat de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof acht terugwijzing naar de Rechtbank overigens ook niet zinvol, omdat de Rechtbank in haar uitspraak reeds een oordeel heeft gegeven over de ontvankelijkheid van het bezwaar. Terugwijzing naar de Rechtbank zou daarmee slechts een herhaling van zetten opleveren.
De ontvankelijkheid van het bezwaar
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat (i) belanghebbende niet kenbaar heeft gemaakt dat hij langs de elektronisch weg bereikbaar is, (ii) de e-mail van 26 oktober 2017 niet verzonden is, (iii) belanghebbende zich in de bezwaarfase op het standpunt heeft gesteld dat hij de feitelijk parkeerder is, (iv) de Heffingsambtenaar geen onderzoek heeft gedaan naar de hoedanigheid waarin belanghebbende bezwaar maakte en (v) de hoorplicht is geschonden.
Openstellen elektronische weg
4.5.
De parlementaire geschiedenis bij de invoering van artikel 2:14 van de Awb vermeldt – voor zover van belang – het volgende:
“Teneinde een bericht langs elektronische weg te mogen verzenden, is vereist dat de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs die weg voldoende bereikbaar is. De wettekst stelt geen eisen aan de wijze van kenbaarmaking. De kenbaarmaking kan meer of minder uitdrukkelijk geschieden. De geadresseerde zal moeten aangeven op welk elektronisch postadres hij bereikbaar is. Vergeleken met een conventionele omgeving is het op de elektronische snelweg immers veel eenvoudiger om een postadres te wijzigen of om over meer postadressen te beschikken. Men zie meer uitvoerig het algemeen deel van deze toelichting.”.
(Kamerstukken II 2001/2002, 28 483, nr. 3, p. 38).
“Wanneer de afzender bij zijn persoonsgegevens een e-mailadres opgeeft, mag er niet steeds zonder meer van uit worden gegaan, dat hij als geadresseerde voldoende bereikbaar is. Een burger die elektronisch bereikbaar was hoeft dat niet te blijven. Het is, vergeleken met een conventionele omgeving, op de elektronische snelweg veel eenvoudiger om een postadres te wijzigen of om over meer postadressen te beschikken. Ook het tijdsverloop tussen het oorspronkelijke bericht en de reactie speelt een rol. Naarmate meer tijd verstreken is, kan er minder van worden uitgegaan dat de afzender op het oorspronkelijke adres van verzending bereikbaar is. De geadresseerde zal derhalve moeten aangeven of hij voor een bepaald bericht of een bepaalde berichtenuitwisseling elektronisch bereikbaar is en op welk elektronisch postadres dat is. Voor een faxnummer ligt dit anders. Een faxnummer is over het algemeen bestendiger dan een e-mailadres. Om die reden zal wanneer de afzender zijn faxnummer opgeeft, in beginsel wel van voldoende bereikbaarheid kunnen worden uitgegaan.”.
(Kamerstukken II 2002/2003, 28.483, nr. 5, p. 12).
4.6.
In zijn arrest van 19 oktober 2018, nr. 18/02279, ECLI:NL:HR:2018:1967, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.3. De klachten zijn onder meer gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is als bedoeld in artikel 2:14, lid 1, Awb.
2.4.1.
Bij de behandeling van die klachten wordt het volgende vooropgesteld. Op grond van artikel 6:5 Awb in verbinding met artikel 6:6 Awb kan een bezwaar niet‑ontvankelijk worden verklaard indien het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevat. Niet-ontvankelijkverklaring kan slechts volgen indien de indiener van het bezwaar in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.4.2.
Een bestuursorgaan kan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is (artikel 2:14, lid 1, Awb).
2.4.3.
Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is, ten grondslag gelegd dat de gemachtigde van belanghebbende (i) het bezwaarschrift vanaf het e-mailadres heeft verzonden naar het e‑mailadres van het team Belastingen van de gemeente Breda, (ii) het e-mailadres heeft vermeld in diverse stukken die hij heeft ingediend in procedures tegen de gemeente Breda van andere belanghebbenden in de periode waarin de onderhavige e-mails zijn verzonden, en (iii) vanaf het e‑mailadres in het kader van andere beroepsprocedures heeft gecommuniceerd met de afdeling Bezwaar en Beroep van de Belastingsamenwerking West‑Brabant. Het Hof heeft daarbij kennelijk van belang geacht dat de gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand aan belanghebbende verleende, dat de verzending van het bezwaarschrift per e-mail in dat kader plaatsvond en dat het bestuursorgaan zich ervan heeft vergewist dat het van het e-mailadres kon uitgaan. Mede in aanmerking genomen dat het per e-mail verzonden bezwaarschrift de Heffingsambtenaar heeft bereikt (zie hiervoor in 2.1.4) geeft het oordeel van het Hof dat de gemachtigde van belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg voldoende bereikbaar is als bedoeld in artikel 2:14, lid 1, Awb, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 2.3 weergegeven klachten falen.”.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat de gemachtigde, en daarmee belanghebbende, (impliciet) kenbaar heeft gemaakt dat hij langs de elektronische weg voldoende bereikbaar is. De gemachtigde heeft langs de elektronische weg bezwaar gemaakt via het onder 2.3 vermelde ‘Contactformulier Belastingen’ van de gemeente Eindhoven. De gemachtigde heeft hierbij zijn postadres vermeld en tevens het volgende e-mailadres opgegeven: [e-mail address] . De door de Heffingsambtenaar overgelegde e-mail dateert van 26 oktober 2017. Het tijdsverloop tussen deze e-mail en het indienen van het bezwaarschrift, op 6 oktober 2017, is dermate kort dat de Heffingsambtenaar er naar het oordeel van het Hof van uit mocht gaan dat de gemachtigde op voornoemd e-mailadres bereikbaar was. Dat belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat hij via de elektronische weg bereikbaar was baseert het Hof ook op het overzicht van e-mailverkeer met de gemeente Eindhoven dat de gemachtigde heeft overgelegd. Uit dat overzicht volgt dat in het kader van eerdere en latere bezwaar- en beroepsprocedures is gecorrespondeerd door gebruik van voormeld e-mailadres van de gemachtigde. Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar bij de verzending van de herstelverzuimbrief per e-mail (waarvan belanghebbende de ontvangst betwist) uit is gegaan van het onjuiste uitgangspunt dat de adresgegevens van gemachtigde niet bekend waren. Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat in voormelde e-mail staat vermeld dat de Heffingsambtenaar niet beschikte over adresgegevens van de gemachtigde, terwijl dat wel het geval was. Deze gegevens stonden immers vermeld in het bezwaarschrift. Die omstandigheid leidt het Hof echter niet tot een ander oordeel. Van belang is of de Heffingsambtenaar via de elektronische weg mocht communiceren. Daarvoor is van belang of de gemachtigde kenbaar heeft gemaakt via de elektronische weg bereikbaar te zijn. De in de e-mail genoemde reden voor verzending per e-mail acht het Hof in dit verband niet van belang.
4.8.
In zijn arrest van 12 april 2013 (nr. 11/05101, ECLI:NL:HR:2013:BY3238) heeft de Hoge Raad overwogen dat:
“3.5.2. Indien een gerecht gebruik maakt van faxverkeer dient het er rekening mee te houden dat die wijze van communicatie van de geadresseerde vereist dat deze bijzondere maatregelen neemt om veilig te stellen dat een hem aldus toegezonden bericht dezelfde aandacht krijgt als hij gewoon is te geven aan bij hem bezorgde brieven, in het bijzonder brieven van gerechtelijke instanties. Dit brengt mee dat een gerecht een besluit om per fax een termijn te stellen voor herstel van een in potentie fataal verzuim, bekend dient te hebben gemaakt alvorens zich van een dergelijk communicatiemiddel te bedienen (vgl. HR 7 december 2007, nr. 43106, LJN BB9537, BNB 2008/155).”.
Belanghebbende heeft in de beroepsfase verwezen naar voormeld arrest. In hoger beroep heeft belanghebbende in het midden gelaten of de Heffingsambtenaar een fatale termijn kenbaar mocht maken via de elektronische weg. Belanghebbende betwist namelijk de door de Heffingsambtenaar overgelegde e-mail van 26 oktober 2017 en de daarbij behorende bijlage te hebben ontvangen en stelt dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat die e-mail daadwerkelijk is verzonden. Zo al wordt toegekomen aan de vraag of is voldaan aan de voorwaarden uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, overweegt het Hof het volgende. Uit de stukken en de verklaring van de Heffingsambtenaar volgt dat door partijen vaker per e-mail werd gecorrespondeerd. Het door belanghebbende overgelegde overzicht van e-mailverkeer met de gemeente Eindhoven bevat onder andere een e-mail van 3 februari 2017 met als onderwerp ‘Beslissing op bezwaar [A] ’. Gelet op de eerdere correspondentie per e-mail, waaruit volgt dat ook over andere zaken waarvoor een fatale termijn geldt, is gecorrespondeerd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende bekend was dat een fatale termijn per e-mail bekend kon worden gemaakt.
Ontvangst e-mail
4.9.
Belanghebbende betwist dat hij de e-mail van 26 oktober 2017 heeft ontvangen. Belanghebbende voert in dit verband aan dat (i) de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de e-mail van 26 oktober 2017 daadwerkelijk is verzonden, (ii) de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt wat de inhoud van het op het overgelegde afschrift van de e-mail vermelde ‘attachment’ is en (iii) het een feit van algemene bekendheid is dat bestanden met extensies als .doc en .docx veelvuldig worden uitgefilterd vanwege gevoeligheid voor virussen of malware.
4.10.
De bewijslast dat de e-mail van 26 oktober 2017 op het e-mailadres van belanghebbende is aangeboden of ontvangen rust op de Heffingsambtenaar. De omstandigheid dat per e-mail verzonden stukken in de regel op het e-mailadres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de e-mail op het desbetreffende e-mailadres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat hij de e-mail van 26 oktober 2017 niet heeft ontvangen. Belanghebbende verwijst naar het door hem overgelegde overzicht van e-mailverkeer met de gemeente Eindhoven, waar een e-mail van 26 oktober 2017 op ontbreekt en de mogelijkheid dat e-mails voorzien van bestanden met extensies als .doc en .docx veelvuldig worden uitgefilterd.
4.11.
De door belanghebbende ingenomen stelling omtrent e-mails die worden uitgefilterd vanwege de aanwezigheid van bestanden met extensies als .doc en .docx acht het Hof van onvoldoende gewicht om het vermoeden van ontvangst of aanbieding te betwijfelen. Deze stelling, wat daar overigens ook van zij, is algemeen van aard. Door belanghebbende is op geen enkele manier geconcretiseerd waarom van het uitfilteren van deze e-mail in de onderhavige situatie uit moet worden gegaan. Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de e-mail van 26 oktober 2017 op het e-mailadres van de gemachtigde is ontvangen of aangeboden. De uitdraai van de e-mail van 26 oktober 2017 (zie 2.4) bevat een datum en tijdstip van verzending en het gebruikte
e-mailadres stemt overeen met het door gemachtigde bij bezwaar opgegeven e-mailadres. Ook acht het Hof aannemelijk gemaakt dat de inhoud van het op het overgelegde afschrift van de e-mail vermelde ‘attachment’ het onder 2.4 opgenomen afschrift is dat de Heffingsambtenaar heeft overgelegd. De inhoud, dagtekening en gehanteerde kenmerken van dat afschrift corresponderen met het onderwerp, de datum en het kenmerk van de e-mail. Ook is de in de brief vermelde behandelaar de persoon die de e-mail heeft gestuurd. Het Hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de met stukken onderbouwde verklaring van de Heffingsambtenaar en verwerpt de blote stelling van belanghebbende omtrent de inhoud van het ‘attachment’.
Feitelijk parkeerder en onderzoek hoedanigheid belanghebbende
4.12.
Belanghebbende stelt verder dat de Heffingsambtenaar het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat belanghebbende in het bezwaarschrift kenbaar heeft gemaakt dat hij als feitelijk parkeerder bezwaar maakte tegen de naheffingsaanslag.
4.13.
In zijn arrest van 29 maart 2019, nr. 18/00472, ECLI:NL:HR:2019:440 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.1.2. Namens belanghebbende is een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend. De heffingsambtenaar heeft verzocht een door de kentekenhouder gegeven machtiging over te leggen.
2.1.3.
Belanghebbende heeft op dat verzoek niet gereageerd, en evenmin op een herhaling van dat verzoek waarin de heffingsambtenaar meedeelde dat hij voornemens was het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
(…)
2.3.2.
Het bepaalde in de artikelen 225, lid 5, en 234, lid 7, Gemeentewet staat niet eraan in de weg dat degene die een voertuig feitelijk heeft geparkeerd, krachtens een eigen recht, in de hoedanigheid van bestuurder van het voertuig, bezwaar maakt tegen een ter zake van dat parkeren opgelegde naheffingsaanslag (vgl. Hoge Raad 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508).
2.3.3.
Uit het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof kan worden afgeleid dat het Hof dit niet heeft miskend.
2.3.4.
De hiervoor in 2.1.2 en 2.1.3 vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat in bezwaar niet is gesteld dat belanghebbende als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd. Hoewel belanghebbende opkwam tegen een niet op haar naam, maar op naam van de kentekenhouder gestelde naheffingsaanslag, heeft zij die stelling ook niet betrokken toen voor haar uit de brief van de heffingsambtenaar kenbaar kon zijn dat deze geen aanknopingspunt zag om van haar bevoegdheid tot bezwaar maken uit te gaan.
2.3.5.
In een geval waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan de kentekenhouder, een ander daartegen bezwaar maakt en die ander stelt dat hij als bestuurder het voertuig heeft geparkeerd, zal de heffingsambtenaar in het algemeen moeten uitgaan van de juistheid van die stelling. De heffingsambtenaar is echter niet gehouden aan te nemen dat bezwaar wordt gemaakt in de hoedanigheid van bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd in een geval waarin hij daarvoor geen aanknopingspunt heeft en dit niet wordt gesteld.
2.3.6.
Uit het voorgaande volgt dat het op de weg van belanghebbende lag om in bezwaar duidelijkheid te verschaffen over de hoedanigheid waarin zij bezwaar maakte. Aangezien zij dat in bezwaar niet heeft gedaan, kan niet worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar had moeten aannemen dat belanghebbende bevoegd was bezwaar te maken en het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De klacht faalt.”.
4.14.
Het Hof is van oordeel dat de tekst van het bezwaarschrift en het uitblijven van een reactie op de onder 2.4 opgenomen e-mail met bijlage, geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat in bezwaar niet is gesteld dat belanghebbende als bestuurder de auto heeft geparkeerd. Gelet op het onder 4.13 opgenomen arrest van de Hoge Raad heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en kan het handelen van de Heffingsambtenaar evenmin als onzorgvuldig worden aangemerkt. Belanghebbende heeft in dit verband ook nog aangevoerd dat de Rechtbank het voor het eerst ter zitting in beroep ingenomen standpunt van de Heffingsambtenaar, inhoudende dat belanghebbende niet bevoegd was om bezwaar te maken, buiten beschouwing had moeten laten of de zaak had moeten aanhouden om de gemachtigde – die ter zitting van de Rechtbank niet is verschenen – hierop te laten reageren. Ook deze grief verwerpt het Hof. Gelet op de inhoud van de e-mail van 26 oktober 2017 en de uitspraak op bezwaar kon voor belanghebbende al in de bezwaarfase kenbaar zijn dat de Heffingsambtenaar geen aanknopingspunt zag om van de bevoegdheid tot bezwaar maken uit te gaan. De opvatting dat de Heffingsambtenaar deze stelling voor het eerst ter zitting van de Rechtbank heeft ingenomen, deelt het Hof niet.
Schending hoorplicht
4.15.
Belanghebbende heeft verder nog aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Van een schending van de hoorplicht is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Belanghebbende is weliswaar niet gehoord, maar daarvan mocht worden afgezien, omdat sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar (artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, van de Awb). Belanghebbende heeft in de bezwaarfase geen enkele duidelijkheid verschaft over de hoedanigheid waarin hij bezwaar maakte. Er kan dan niet worden geoordeeld dat de Heffingsambtenaar had moeten aannemen dat belanghebbende bevoegd was bezwaar te maken (vgl. r.o. 2.3.6 van Hoge Raad 29 maart 2019, nr. 18/00472, ECLI:NL:HR:2019:440). Zoals het Hof reeds onder 4.14 heeft overwogen laat de e-mail van 26 oktober 2017 geen andere gevolgtrekking toe dan dat voor belanghebbende kenbaar kon zijn dat de Heffingsambtenaar geen aanknopingspunt zag om van belanghebbendes bevoegdheid tot bezwaar maken uit te gaan. De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om hierover alsnog duidelijkheid te verschaffen en belanghebbende gewezen op de gevolgen van het niet verschaffen van die informatie.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het bij de Rechtbank ingestelde beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 128 te worden vergoed. In de omstandigheid dat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, omdat de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk in plaats van ongegrond heeft verklaard, ziet het Hof aanleiding om te bepalen dat de griffier aan belanghebbende het griffierecht vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.19.
De Heffingsambtenaar stelt zich onder verwijzing naar het onder 4.13 vermelde arrest van de Hoge Raad, op het standpunt dat een kostenvergoeding achterwege moet blijven. In r.o. 3 van dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat het voor het eerst in (hoger) beroep vermelden dat tegen een aan de kentekenhouder opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting bezwaar is gemaakt als bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd, in het algemeen een bijzondere omstandigheid zal zijn als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht op grond waarvan kan worden afgeweken van de hoofdregel dat het bestuursorgaan in geval van gegrondverklaring van het (hoger) beroep wordt veroordeeld in de kosten van de belanghebbende. De door het Hof toe te kennen tegemoetkoming in de proceskosten vloeit echter voort uit de omstandigheid dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende tegen een op zijn naam gestelde uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarmee is geen sprake van een situatie als bedoeld in r.o. 3 van voornoemd arrest van de Hoge Raad.
4.20.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1,5 (punten) x € 512 x 0,5 (gewicht van de zaak), is € 384. In de omstandigheid dat de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend wordt vernietigd, omdat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard ziet het Hof aanleiding om voor het gewicht van de zaak uit te gaan van 0,5.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond;
  • gelast dat de griffier aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep van € 128 vergoedt; en
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 384.
Aldus gedaan op 14 november 2019 door S.A.J. Bastiaansen, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.