ECLI:NL:CBB:2021:441

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
20/21 en 20/294
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar lasten onder dwangsom opgelegd aan toegelaten taxiorganisaties

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 april 2021 uitspraak gedaan in de zaken 20/21 en 20/294, waarbij het onderzoek is heropend. De appellanten, Taxistad B.V. en TAT Take a Taxi TTO, hadden bezwaar gemaakt tegen lasten onder dwangsom die hen door de gemeente Amsterdam waren opgelegd wegens het niet naleven van voorschriften verbonden aan hun TTO-vergunningen. De bezwaren tegen de besluiten van 31 juli 2019 werden ongegrond verklaard, terwijl de bezwaren tegen de besluiten van 12 november 2019 niet-ontvankelijk werden verklaard omdat de gronden niet tijdig waren ingediend. Het College oordeelt dat de gemeente onterecht de bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien deze niet los kunnen worden gezien van eerdere bezwaren en procedures. Het College heeft de appellanten in de gelegenheid gesteld om een actuele cijfermatige onderbouwing van hun financiële situatie over te leggen, gezien de impact van de coronamaatregelen op hun bedrijfsvoering. De beslissing tot heropening van het onderzoek is genomen om de appellanten de kans te geven hun situatie beter te onderbouwen, en verweerder zal ook de gelegenheid krijgen om hierop te reageren.

Uitspraak

beslissing

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/21 en 20/294

beslissing tot heropening van het onderzoek in de zaken tussen

1. de besloten vennootschap
Taxistad B.V.(Taxistad), te Aalsmeer, en
2. de stichting
TAT Take a Taxi TTO(TAT), te Badhoevedorp, appellanten,
(gemachtigde: mr. J.S. Pols),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (B&W), verweerder,

(gemachtigden: mr. K. Voorn en mr. M. Pieters).

Procesverloop

Bij besluiten van 31 juli 2019 (primaire besluiten I) heeft verweerder aan elk van appellanten een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet naleven van een van de voorschriften die zijn verbonden aan de door verweerder aan hen verleende TTO-vergunningen.
Bij besluit van 6 december 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen bestreden besluit I beroep ingesteld (zaak nr. 20/21).
Bij besluiten van 12 november 2019 (primaire besluiten II) heeft verweerder aan elk van appelanten een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet naleven van een van de voorschriften die zijn verbonden aan de door verweerder aan hen verleende TTO-vergunningen.
Bij besluit van 12 februari 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder appellanten in hun bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Appellanten hebben tegen bestreden besluit II beroep ingesteld (zaak nr. 20/294).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Op 1 september 2020 heeft verweerder beschikkingen genomen ter invordering van een bedrag van € 20.000,-- aan verbeurde dwangsommen van TAT en € 10.000,-- van Taxistad.
Appellanten hebben een aanvullend beroepschrift ingediend met betrekking tot de invorderingsbeschikkingen. Verweerder heeft een reactie daarop ingediend.
Ter zitting op 28 januari 2021 is de behandeling van de zaken op verzoek van appellanten aangehouden omdat hun gemachtigde de zitting niet kon bijwonen. De behandeling is voortgezet op 16 februari 2020.
Namens Taxistad is [naam 1] verschenen en namens TAT [naam 2] . Zij werden bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Het College is tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en heropent daarom het onderzoek. Het College overweegt daartoe het volgende.
2. Uit de door partijen in de zaak 21/294 overgelegde stukken blijkt dat de gemachtigde van appellanten op12 december 2019 een e-mail met als onderwerpaanduiding “bezwaarschrift dwangsombesluit TAT en Taxistad” aan het taxiteam van de gemeente Amsterdam heeft gezonden. Als bijlage daarbij was een op briefpapier van de gemachtigde opgemaakt bezwaarschrift gevoegd van 22 juli 2019, dat was gericht tegen de (voorgenomen) lasten onder dwangsom van “XX juli 2019”. Nadat van de zijde van het taxiteam in reactie daarop aan de gemachtigde is verzocht om aan te geven waarom het bezwaarschrift van 22 juli 2019 nogmaals is verstuurd, heeft de gemachtigde bij e-mail van 16 december 2019 medegedeeld:
“De bezwaarschriften zijn vanzelfsprekend gericht tegen het tweede dwangsombesluit van TAT en Taxistad. Dit had een pro forma bezwaarschrift moeten zijn. Kennelijk is de verkeerde bijlage meegezonden. Zodra ik terug ben zal ik de juiste nasturen. U kunt deze wel alvast beschouwen als ontvangen.”
Bij e-mail van 21 december 2019 heeft de gemachtigde van appellanten het juiste bezwaarschrift ingezonden. Dit is een pro forma bezwaarschrift, opgemaakt op briefpapier van de gemachtigde en gedateerd op 12 december 2019, waarin nog geen gronden zijn opgenomen. De gemachtigde verzoekt daarin om een termijn van vier weken voor het aanvullen van de bezwaargronden.
Bij e-mail van 31 december 2019 is vanuit de directie Juridische Zaken van de gemeente Amsterdam een ontvangstbevestiging aan de gemachtigde van appellanten gezonden. Daarin is vermeld dat de gronden van bezwaar vóór 28 januari 2020 moeten worden ingediend. Die e-mail is verzonden aan het adres [zakelijk e-mailadres] (hierna: het zakelijke e-mailadres).
Bij bestreden besluit II is het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat de termijn voor het indienen van de gronden van bezwaar ongebruikt is verstreken.
3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder hun bezwaren tegen de primaire besluiten II ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu verweerder de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift uitsluitend per e-mail heeft verzonden en zich er niet van heeft vergewist dat het bericht daadwerkelijk is ontvangen. Dit terwijl er tussen hun gemachtigde en verweerder vele briefwisselingen hebben plaatsgevonden in talrijke procedures, waarbij nimmer een stuk uitsluitend per e-mail is verzonden. Vervolgens heeft verweerder de procedure rauwelijks beëindigd. Verweerder had niet zo maar tot een niet-ontvankelijkverklaring mogen besluiten. Daarmee heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld.
4.1
Op grond van artikel 6:5 Awb in verbinding met artikel 6:6 Awb kan een bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevat. Niet-ontvankelijkverklaring kan slechts volgen indien de indiener van het bezwaar in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 2:14, eerste lid, Awb kan een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
4.2
Het College is van oordeel dat de gemachtigde van appellanten, die in deze zaken als professioneel rechtsbijstandverlener van appellanten optreedt, door de vermelding van zijn zakelijke e-mailadres zowel op het briefpapier dat voor de indiening van het pro forma bezwaarschrift is gebruikt als in de elektronische handtekening onderaan zijn e-mails – ook wanneer die e-mails worden verzonden vanuit zijn hotmail-account, dat hij naast zijn zakelijke e-mailadres gebruikt – kenbaar heeft gemaakt dat hij op het zakelijke e-mailadres voldoende bereikbaar is. Dit betekent dat verweerder ervan heeft mogen uitgaan dat appellant de ontvangstbevestiging, met daarin het verzoek om vóór 28 januari 2020 de gronden van bezwaar in te dienen, had ontvangen alsmede dat verweerder in beginsel bevoegd was om met toepassing van artikel 6:6 van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren nu na ommekomst van de gegeven termijn geen gronden van bezwaar waren ontvangen.
4.3
De bevoegdheid van artikel 6:6 Awb is een discretionaire: het bestuursorgaan is niet verplicht om een bezwaar dat geen gronden bevat niet-ontvankelijk te verklaren. Het College is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om de bezwaren tegen de primaire besluiten II niet-ontvankelijk te verklaren. Het College overweegt daartoe dat het bezwaar in de onderhavige zaak niet los kan worden gezien van de bezwaren die appellanten reeds hadden ingediend tegen de primaire besluiten I en evenmin van de andere procedures die tussen appellanten, de bij hen aangesloten chauffeurs en verweerder werden gevoerd over de maatregelen die appellanten volgens verweerder op grond van het vergunde maatregelenprotocol aan de chauffeurs dienden op te leggen. Gelet op al die procedures (resulterend in uitspraken van de civiele voorzieningenrechter van rechtbank Amsterdam van 12 maart 2019, 7 november 2019 en 22 januari 2020 en van de voorzieningenrechter van het College van 10 september 2019 en 24 maart 2020) mocht verweerder niet zonder navraag te doen ervan uitgaan dat appellanten de door hen gestarte bezwarenprocedure tegen de primaire besluiten II niet zouden willen doorzetten. Voorts betroffen de primaire besluiten II precies dezelfde kwestie (maar dan over een ander tijdvak waarbinnen appellanten volgens verweerder weigerden om bepaalde maatregelen aan hun chauffeurs op te leggen) als de primaire besluiten I en waren de bezwaren tegen de primaire besluiten II dan ook – ook al waren ze nog niet formeel ingediend – genoegzaam bij verweerder bekend. Die bezwaren waren immers inhoudelijk gelijk aan de bezwaren tegen de primaire besluiten I, zoals ook al aan de orde was geweest in de hiervoor genoemde procedures, zonder dat appellanten op hun keer op keer aangevoerde argumenten waren teruggekomen. Dit kon tevens worden opgemaakt uit het aanvankelijk ingediende (concept-)bezwaarschrift dat gronden bevatte die eveneens betrekking hadden op de primaire besluiten II. Het College is daarom van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid geen gebruik heeft mogen maken van haar bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Appellanten hebben in hun aanvullende beroepschrift van 8 oktober 2020 een beroep gedaan op gewijzigde omstandigheden en een dreigende financiële noodsituatie. Zij voeren aan dat de door de overheid in verband met de corona-crisis opgelegde maatregelen een grote impact hebben gehad op de taxibranche. Beide appellanten hebben sinds de eerste afgekondigde overheidsmaatregelen in maart 2020 te maken gehad met veel opzeggingen onder de voorheen bij hen aangesloten chauffeurs. Van de chauffeurs die nog wel aangesloten zijn, is een aanzienlijk deel, aldus appellanten, niet actief. De omzet van de bij appellanten aangesloten chauffeurs is sterk gedaald en veel chauffeurs zijn niet in staat om de kosten voor de aansluiting bij appellanten te voldoen. Appellanten stellen dat ook zij hierdoor zwaar getroffen zijn. Appellanten stellen dat de continuïteit van hun bedrijfsvoering in gevaar komt als de invorderingsbesluiten in stand zouden blijven. Zij vrezen voor een faillissement.
6. Het College kan niet voorbij gaan aan de financiële (nood)situatie waarin appellanten stellen te verkeren. Het College acht zich evenwel onvoldoende voorgelicht over de precieze situatie waarin appellanten thans in financieel opzicht verkeren. De verklaringen van 5 oktober 2020 die appellanten hebben overgelegd bij hun aanvullende beroepschrift zijn te algemeen van aard en missen een cijfermatige onderbouwing. Het College verzoekt appellanten daarom om binnen vier weken na heden een (actuele) cijfermatige onderbouwing van hun financiële situatie over te leggen, aan de hand van bijvoorbeeld jaarstukken, boekhoudkundige verklaringen, aanvragen en/of toekenningen van overheidssteun in verband met de corona-maatregelen en inkomsten- en uitgavenoverzichten.
7. Verweerder zal in de gelegenheid zal worden gesteld om binnen vier weken na de indiening van de cijfermatige onderbouwing door appellanten daarop te reageren.

Beslissing

Het College:
- heropent het onderzoek;
- stelt appellanten in de gelegenheid om binnen vier weken na heden een cijfermatige onderbouwing van hun financiële situatie over te leggen als bedoeld in overweging 6;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na de toezending door appellanten van die cijfermatige onderbouwing om daarop te reageren;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus genomen door mr. B. Bastein, mr. J.L. Verbeek en mr. W. den Ouden, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, op
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de beslissing te ondertekenen. de beslissing te ondertekenen.