ECLI:NL:HR:2012:BX7189

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/04268
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van uitspraak Hof inzake ontvankelijkheid beroep tegen aanslag vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting en een daarbij opgelegde boete aan X B.V. voor het jaar 2001. De Inspecteur had na bezwaar de aanslag verminderd, maar de boete gehandhaafd. De Rechtbank te 's-Gravenhage verklaarde het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraken niet-ontvankelijk. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof had verondersteld dat de uitspraken op bezwaar niet door de Inspecteur waren verzonden, maar had geoordeeld dat belanghebbende door de ontvangst van een dwangbevel en een exploot op de hoogte was van de uitspraken op bezwaar. De Hoge Raad stelde vast dat de ontvangst van deze documenten niet gelijkgesteld kan worden aan de bekendmaking van de uitspraken op bezwaar, zoals vereist door artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor vangt de beroepstermijn pas aan op het moment dat de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger de uitspraak op bezwaar of een afschrift daarvan ontvangt.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de Staat gelast om het griffierecht van € 454 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste bekendmaking van uitspraken op bezwaar en de gevolgen daarvan voor de ontvankelijkheid van beroep.

Uitspraak

14 september 2012
nr. 11/04268
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 augustus 2011, nr. BK-10/00554, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, alsmede een boete. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de aanslag verminderd en de boetebeschikking gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 09/4690 VPB) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De hiervoor in 1 vermelde uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 15 november 2006. Nadien heeft belanghebbende bij brief van 12 juni 2009, door de Inspecteur ontvangen op 26 juni 2009, nogmaals bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft deze brief op de voet van artikel 6:15, lid 1, Awb doorgezonden naar de Rechtbank.
3.2. Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt is het Hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de uitspraken op bezwaar niet door de Inspecteur zijn verzonden. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende door de ontvangst in april respectievelijk mei 2007 van een dwangbevel en van een afschrift van een exploot houdende een hernieuwd bevel tot betaling, die beide betrekking hadden op de naheffingsaanslag en de boete, op de hoogte was dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de uitspraken op bezwaar en dat belanghebbende met haar brief van 12 juni 2009 niet binnen een redelijke termijn nadien in beroep is gegaan. Op deze gronden heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertegen richten zich de middelen 1 en 2.
3.3. Indien een uitspraak op bezwaar niet is bekendgemaakt op de in artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze brengt die omstandigheid mee dat de termijn voor het instellen van beroep tegen die uitspraak niet aanvangt. Die termijn vangt dan aan op de dag van ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van de uitspraak op bezwaar of een afschrift daarvan. Daarvan is geen sprake bij ontvangst van een dwangbevel of van een afschrift van een exploot houdende een hernieuwd bevel tot betaling (vgl. met betrekking tot een (naheffings)aanslag HR 29 juni 2012, nr. 11/03523, LJN BV9648, en HR 29 juni 2012, nr. 11/03759, LJN BW0194). 's Hofs hiervoor in 3.2 vermelde oordeel, dat kennelijk berust op de opvatting dat de termijn voor het instellen van beroep is aangevangen op de dag van ontvangst van het hiervoor in 3.2 genoemde dwangbevel of afschrift, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen 1 en 2 slagen in zoverre.
3.4. Middel 1 behelst voorts een klacht tegen 's Hofs vaststelling in onderdeel 3.4 van zijn uitspraak dat de Inspecteur de uitspraken op bezwaar aan belanghebbende heeft verzonden. Middel 1 slaagt ook in zoverre. Blijkens de gedingstukken heeft belanghebbende voor het Hof gemotiveerd betwist dat de uitspraken op bezwaar zijn verzonden. Het Hof kon alsdan niet volstaan met de overweging dat dit feit tussen partijen niet in geschil was of door één van hen was gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende gemotiveerd was weersproken. Evenmin kon het Hof, zoals het in onderdeel 6.1 van zijn uitspraak heeft gedaan, in het midden laten of de uitspraken op bezwaar aan belanghebbende zijn verzonden, aangezien het Hof gehouden was de voor de ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank relevante feiten te onderzoeken en vast te stellen (zie HR 13 mei 2011, nr. 10/03845, LJN BQ4291, BNB 2011/218).
3.5. De middelen 3 en 4 kunnen niet tot cassatie leiden, reeds omdat het door die middelen bestreden oordeel (in onderdeel 6.2 van 's Hofs uitspraak) niet dragend is voor 's Hofs beslissing.
3.6. Gelet op het hiervoor in 3.3 en 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank, waarbij in de eerste plaats moet worden onderzocht of, en zo ja wanneer, de uitspraken op bezwaar zijn bekendgemaakt op de in artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze. De middelen 1 en 2 behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2012.