202201446/1/R4.
Datum uitspraak: 30 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2021 heeft het college zijn beslissing om op 15 januari 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 22 juli 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 15 januari 2021 is aangetroffen naast een aangewezen inzamelvoorziening op het Nassauplein in Den Haag ter hoogte van huisnummer 20. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam- en adresgegevens op het adreslabel op de doos staan.
Ontvankelijkheid beroep
2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep te laat is ingesteld en daarom niet-ontvankelijk is.
Het besluit op bezwaar is per e-mail aan [appellant] verzonden op 22 juli 2021. [appellant] heeft op 3 maart 2022 beroep ingesteld.
Op grond van de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken vanaf de dag na die waarop het besluit is bekendgemaakt.
In artikel 7:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat een besluit op bezwaar wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht.
In artikel 2:14, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer haar uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:810, kan het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14 van de Awb zowel impliciet als expliciet geschieden. Daarbij is verwezen naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:14, eerste lid, van de Awb, waaruit volgt dat wanneer de afzender bij zijn persoonsgegevens een e-mailadres opgeeft, er niet steeds zonder meer van mag worden uitgegaan dat hij langs die weg voldoende bereikbaar is (Kamerstukken II 2002/2003, 28 483, nr. 5, blz. 12). [appellant] heeft bij brief van 8 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 februari 2021 en daarbij in de aanhef van het bezwaarschrift zijn persoonsgegevens, waaronder zijn e-mailadres, vermeld. Deze enkele omstandigheid is onvoldoende voor het oordeel dat [appellant] impliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij voldoende bereikbaar is via e-mail. Het college is er ten onrechte van uitgegaan dat hij dat wel kenbaar heeft gemaakt. Het college heeft ter zitting aangegeven dat [appellant] per e-mail bezwaar heeft gemaakt en dat het besluit daarom per e-mail is verzonden. [appellant] heeft echter per brief bezwaar gemaakt en niet per e-mail.
Aangezien [appellant] niet kenbaar heeft gemaakt dat hij via e-mail voldoende bereikbaar is, heeft het college het besluit van 22 juli 2021 niet op de juiste wijze bekendgemaakt door het op diezelfde datum per e-mail aan [appellant] toe te zenden. Dat betekent dat de beroepstermijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift niet is aangevangen en dat het beroepschrift van 3 maart 2022 prematuur, voor het begin van de beroepstermijn, is ingediend.
Artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb luidt: "Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend […] beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen."
Dit betekent dat een beroepschrift dat voor het begin van de beroepstermijn is ingediend, toch ontvankelijk is als het besluit op dat moment al wel was genomen. Dat was het geval op 3 maart 2022, toen [appellant] beroep instelde, zodat zijn beroep ontvankelijk is.
Beroep
3. [appellant] stelt dat de boete gelet op zijn speciale status niet aan hem kon worden opgelegd.
3.1. De Afdeling stelt voorop dat het bedrag dat het college voor rekening van [appellant] heeft gebracht, geen boete is, maar een gedeelte van de daadwerkelijk door het college gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos.
Voor zover [appellant] zich heeft beroepen op zijn speciale status, acht de Afdeling het volgende van belang.
[appellant] heeft in beroep een identiteitsbewijs van het Ministerie van Buitenlandse Zaken overgelegd met daarop zijn naam, geboortedatum en nationaliteiten. Op het identiteitsbewijs is onder "organisatie" "Europees Ruimte Agentschap/Europees Centrum voor Ruimtevaarttechniek" vermeld en er staat onder "positie" kind.
In het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Europees Ruimte Agentschap inzake het Europees Centrum voor onderzoek en technologie-ontwikkeling op ruimtevaartgebied (hierna: het ESTEC- zetelverdrag) is in artikel 15 een regeling opgenomen omtrent de immuniteit van medewerkers van het Europees Ruimte Agentschap en familieleden die deel uitmaken van de huishouding van deze medewerkers.
Uit deze regeling volgt dat [appellant], ervan uitgaande dat hij ten tijde van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang deel uitmaakte van de huishouding van zijn voor het Europees Ruimte Agentschap werkzame ouder, uitsluitend bestuurlijke immuniteit genoot indien zijn voor het Europees Ruimte Agentschap werkzame ouder op dat moment onder artikel 15, eerste of tweede lid, van het ESTEC-zetelverdrag viel.
In artikel 15, eerste lid, wordt de immuniteit geregeld van medewerkers die zijn ingeschaald in schaal A4/10 en in het tweede lid wordt de immuniteit geregeld van medewerkers die in een lagere functie zijn ingeschaald. [appellant] heeft niet aangegeven tot welke functiegroep zijn voor het Europees Ruimte Agentschap werkzame ouder behoort. Indien ervan moet worden uitgegaan dat zijn ouder is ingeschaald in schaal A4/10, is van belang dat de immuniteit van medewerkers behorend tot deze categorie in artikel 15, eerste lid, van het ESTEC-zetelverdrag is beperkt tot gedragingen die plaatsvinden binnen hun officiële functie. Ingevolge artikel 15, vierde lid, van het ESTEC-zetelverdrag gelden dezelfde voorschriften voor familieleden die deel uitmaken van hun huishouding.
Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit artikel 15, vierde lid, dat de in artikel 15, eerste lid, opgenomen beperking voor wat betreft de immuniteit eveneens geldt voor een kind dat deel uitmaakt van de huishouding van een medewerker van het Europees Ruimte Agentschap die is ingeschaald in schaal A4/10. Nu het op onjuiste wijze aanbieden van huisvuil, afkomstig uit de privésfeer, niet kan worden aangemerkt als een gedraging in de uitoefening van de functie van de ouder als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het ESTEC-zetelverdrag, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de kosten voor toepassing van spoedeisende bestuursdwang niet op [appellant] heeft kunnen verhalen vanwege diens speciale status.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betwist niet dat hij de doos naast de inzamelvoorziening heeft geplaatst. Hij stelt dat de container op 15 januari 2021 vol was. Volgens [appellant] worden de containers op het Nassauplein niet vaak genoeg geleegd.
4.1. In artikel 5:25, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
4.2. Deze procedure gaat over de rechtmatigheid van het besluit van het college om spoedeisende bestuursdwang toe te passen en de kosten daarvan in rekening te brengen bij [appellant]. Deze procedure gaat niet over de vraag of de gemeente de containers vaak genoeg leegt.
Doordat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. De omstandigheid dat de container vol was, zoals [appellant] stelt, ontsloeg hem niet van zijn verplichting om de doos op juiste wijze ter inzameling aan te bieden, bijvoorbeeld bij een andere container of op een later moment. Deze omstandigheid maakt dan ook niet dat de door het college gemaakte kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022