ECLI:NL:RVS:2021:2378

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
202006763/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake cao Private Aanvulling WW en WGA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van FNV, CNV Vakmensen en de Nederlandse Veiligheidsbranche tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 3 november 2020 het beroep van FNV e.a. ongegrond verklaard, nadat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 6 december 2019 het bezwaar van FNV e.a. niet-ontvankelijk had verklaard. Dit bezwaar was ingediend tegen een besluit van de minister van 17 juli 2019, waarbij dispensatie werd verleend van de cao Private Aanvulling WW en WGA voor de sector dienstverlening. De minister had FNV e.a. per e-mail op de hoogte gesteld van de noodzaak om bezwaargronden in te dienen, maar FNV e.a. hadden hier niet op gereageerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de minister niet mocht aannemen dat FNV e.a. langs elektronische weg bereikbaar waren, omdat het bezwaarschrift niet expliciet per e-mail was ingediend en er geen e-mailadres was vermeld. De Afdeling heeft vastgesteld dat de minister in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat FNV e.a. niet de gelegenheid hebben gehad om het verzuim te herstellen. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de minister is verplicht om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van FNV e.a.

Uitspraak

202006763/1/A3.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
FNV, CNV Vakmensen en de Nederlandse Veiligheidsbranche (hierna: FNV e.a.), alle gevestigd te Den Haag,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2020 in zaak nr. 20/548 in het geding tussen:
FNV e.a.
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2019 heeft de minister de Vereniging Beveiligingsorganisaties in Nederland en De Unie dispensatie verleend van het besluit van dezelfde datum tot algemeen verbindend verklaren van de cao Private Aanvulling WW en WGA-Sector Dienstverlening-niet (semi) publiek domein; sector 4-No. 09 (hierna: de CAO PAWW).
Bij besluit van 6 december 2019 heeft de minister het door FNV e.a. daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2020 heeft de rechtbank het door FNV e.a. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben FNV e.a. hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2021, waar FNV e.a., vertegenwoordigd door mr. C. de Blaeij, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.D. Wozniak en mr. R.J. Vixseboxse, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de Vereniging Beveiligingsorganisaties Nederland en De Unie, vertegenwoordigd door mr. J.P.C. Obbink, advocaat te Utrecht, als partij gehoord.
Overwegingen
1.       Namens FNV e.a. heeft het bestuur van de Stichting PAWW in een namens dit bestuur door [persoon] ondertekende brief van 26 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van 17 juli 2019. In deze brief werd de minister verzocht om een nadere termijn te stellen om de gronden volledig te formuleren. In deze brief is niet vermeld dat langs elektronische weg op het bezwaarschrift kan worden gereageerd. Deze brief bevatte geen adres en ook geen e-mailadres van de indiener. Daarin wordt wel vermeld: "vooruit per email: wbja-bezwaren-bo-t1@minswzw.nl." Deze brief is op 28 augustus 2019, ook vanaf het e-mailadres van [gemachtigde] ([gemachtigde]@spaww.nl), namens de Stichting PAWW verstuurd naar het hiervoor genoemde e-mailadres van de minister. In dit e-mailbericht is niet vermeld dat langs elektronische weg op het bezwaarschrift kan worden gereageerd.
Op 18 september 2019 heeft de minister vanaf het e-mailadres [naam]@minszw.nl een e-mailbericht verzonden naar het e-mailadres van [gemachtigde]. Daarin heeft de minister de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en is de indiener van het bezwaarschrift er namens de minister op gewezen dat uiterlijk op 16 oktober 2019 een bezwaargrond ingediend was. Indien geen reactie zou worden ontvangen, zou het bezwaarschrift (kennelijk) niet-ontvankelijk worden verklaard. FNV e.a. hebben niet op deze e-mail gereageerd. De minister heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.       In geschil is of het bezwaarschrift van 26 augustus 2019 al gronden bevatte en zo nee, of de minister uitsluitend per e-mail de termijn door mocht geven. Artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan een bericht elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ervan uit mocht gaan dat FNV e.a. kenbaar hadden gemaakt dat zij langs elektronische weg konden worden bereikt en dus per e-mail mocht communiceren, dat het bezwaarschrift geen gronden bevatte en dat de minister het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.       FNV e.a. betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij bekend hadden gemaakt langs elektronische weg bereikbaar te zijn. Het bezwaarschrift was ook per post verzonden en slechts vooruit per e-mail verstuurd. Als zij digitaal hadden willen communiceren, hadden zij het bezwaarschrift uitsluitend digitaal verzonden. Dat zij op de hoogte waren dat ook per e-mail bezwaar kon worden gemaakt, betekent niet dat op grond daarvan de minister ervan uit mocht gaan dat zij digitaal konden worden bereikt. Op 26 september, 1 oktober, 3 oktober en 15 november 2019 hebben zij telefonisch contact opgenomen met het ministerie om te vragen of er al een termijn bekend was. Telkens werd gezegd dat dat niet het geval was. Uit deze telefonische contacten en uit het uitblijven van een reactie had de minister moeten afleiden dat ze niet per e-mail bereikbaar waren. De e-mail was weliswaar ontvangen, maar niet gelezen. Doordat in het onderwerp van de e-mail slechts stond dat het een ontvangstbevestiging was en de e-mail niet afkomstig was van het e-mailadres waarnaar het bezwaarschrift was gemaild, hadden ze niet herkend dat de e-mail betrekking had op deze procedure. In het geval dat het oordeel luidt dat de termijn toch per e-mail worden verstuurd, dan voeren FNV e.a. aan dat het bezwaarschrift al een grond bevatte en de minister het ontvankelijk had moeten verklaren.
4.       De beantwoording van de vraag of het bezwaarschrift al een grond van het bezwaar bevatte, gaat vooraf aan de beantwoording van vraag of de termijn voor het aanvoeren van de gronden van bezwaar per e-mail gesteld had mogen worden. Als dat namelijk het geval is, had de minister het bezwaar niet vanwege het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk mogen verklaren. In het bezwaarschrift staat: "Ons bezwaar tegen dit besluit is grotendeels in lijn met het bezwaar dat is ingediend tegen het besluit dispensatie te verlenen in zake de reguliere arbeidsvoorwaardencao." Het bezwaarschrift waar FNV e.a. naar verwijzen, hebben zij niet als bijlage bij de brief van 26 augustus 2019 gevoegd. Deze enkele verwijzing naar een bezwaar tegen een ander besluit kan in de gegeven omstandigheden niet als een concrete bezwaargrond worden aangemerkt. Het bezwaarschrift bevatte dus niet de gronden van het bezwaar en voldeed daarom niet aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
5.       Vervolgens is het de vraag of de minister de termijn voor het formuleren van de gronden alleen per e-mail mocht doorgeven. De Afdeling stelt vast dat FNV e.a. niet expliciet kenbaar hebben gemaakt dat zij bereikbaar waren voor het ontvangen van berichten via de elektronische weg. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3392), kan het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14 van de Awb zowel expliciet als impliciet geschieden. De memorie van toelichting (Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nr. 3) stelt weliswaar dat ‘voorlopig’ nog van uitdrukkelijke kenbaarmaking moet worden uitgegaan, maar die tekst dateert uit 2002. Sindsdien heeft het elektronische verkeer met de overheid zich sterk ontwikkeld. Uit die tekst van de wet kan dus niet worden afgeleid dat kenbaarmaking nu nog steeds uitdrukkelijk zou moeten geschieden.
De Afdeling is echter van oordeel dat de minister in dit geval niet mocht aannemen dat FNV e.a. impliciet kenbaar hebben gemaakt dat zij in deze bezwaarprocedure via de elektronische weg bereikbaar waren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bezwaarschrift is ingediend per brief. In deze brief is geen e-mailadres vermeld. Het bezwaarschrift is daarnaast ook vanaf het e-mailadres van een medewerker van de Stichting PAWW verzonden naar het e-mailadres van de minister. Die omstandigheid is echter onvoldoende om aan te nemen dat FNV e.a. in deze bezwaarprocedure langs elektronische weg bereikbaar waren. Zoals op de zitting is bevestigd, heeft de Stichting PAWW, die namens FNV e.a. bezwaar heeft gemaakt, en meer in het bijzonder de medewerker die het bezwaarschrift per e-mail heeft verstuurd, niet eerder in het kader van andere bezwaarprocedures met de minister gecommuniceerd via de elektronische weg. Deze medewerker verleende bovendien niet beroepsmatig rechtsbijstand. De minister heeft er zich daarenboven niet van vergewist dat het van het e-mailadres van deze medewerker kon uitgaan (vergelijk de uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:785 en het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1967).
De minister heeft dus niet mogen volstaan met het per e-mailbericht in de gelegenheid stellen om de gronden van het bezwaar in te dienen. FNV e.a. hebben daardoor niet de gelegenheid gehad om het verzuim dat niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, te herstellen. De minister heeft in strijd met artikel 6:6 van de Awb bij besluit van 6 december 2019 het bezwaar van FNV e.a. niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Het besluit van 6 december 2019 moet wegens strijd met artikel 6:6 van de Awb ook worden vernietigd. De minister zal FNV e.a. in de gelegenheid moeten stellen om het verzuim te herstellen en vervolgens een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen.
7.       De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van FNV, CNV Vakmensen en de Nederlandse Veiligheidsbranche gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2020 in zaak nr. 20/548;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 december 2019;
V.       veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij FNV, CNV Vakmensen en de Nederlandse Veiligheidsbranche in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan FNV, CNV Vakmensen en de Nederlandse Veiligheidsbranche het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 886,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Greben, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Greben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021