ECLI:NL:RVS:2023:3781

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
202204306/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor garage/berging in Hoorn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had op 10 juni 2022 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, omdat het college de termijn om te beslissen op de aanvraag voor een omgevingsvergunning niet op de juiste wijze had bekendgemaakt. De aanvraag, ingediend op 10 maart 2021, betrof de bouw van een garage/berging op het perceel van [wederpartij], die daar een vloerenwinkel exploiteert. Het college had op 14 juni 2021 de vergunning geweigerd, omdat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan.

Het college had de beslistermijn op 4 mei 2021 met 6 weken verlengd, maar de rechtbank oordeelde dat dit verlengingsbesluit niet op de juiste wijze was bekendgemaakt. Het college had niet aannemelijk gemaakt dat het verlengingsbesluit per post was verzonden en de rechtbank concludeerde dat de vergunning van rechtswege was verleend. In hoger beroep betoogde het college dat [wederpartij] impliciet had kenbaar gemaakt dat hij via elektronische weg bereikbaar was, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het verlengingsbesluit niet in werking was getreden.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Het college werd verplicht om griffierecht te betalen. De uitspraak benadrukt het belang van correcte bekendmaking van besluiten in het bestuursrecht, vooral bij omgevingsvergunningen.

Uitspraak

202204306/1/R1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 10 juni 2022 in zaak nr. 21/3729 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Hoorn,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2021 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een garage/berging op het perceel [locatie] te Hoorn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 augustus 2021 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2022 heeft de rechtbank Noord-Holland het daartegen ingestelde beroep van [wederpartij] gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.P.E. Früsch, en [wederpartij], bijgestaan door mr. H. Martens, rechtsbijstandverlener te Assen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [wederpartij] heeft op 10 maart 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een losstaande garage/berging op het perceel. [wederpartij] woont op het perceel en exploiteert aan huis een vloerenwinkel. Met de aanvraag is beoogd een garage te kunnen realiseren waarin [wederpartij] zijn camper kan stallen.
2.       Het college heeft bij besluit van 4 mei 2021 (hierna: het verlengingsbesluit) de termijn om te beslissen op de aanvraag verlengd met 6 weken. Het verlengingsbesluit is volgens het college zowel per post als per e-mail verzonden aan [wederpartij] en zijn gemachtigde die namens hem de aanvraag heeft ingediend.
3.       Vervolgens heeft het college bij besluit van 14 juni 2021 de aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd. De aanvraag is in strijd met de in het bestemmingsplan "Kersenboogerd" aan het perceel toegekende woonbestemming, omdat de vloerenwinkel binnen die bestemming niet is toegestaan. Daarnaast is de aanvraag in strijd met de in het bestemmingsplan "Veegplan" opgenomen maximale erfbebouwingsnorm. Het college is niet bereid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder, onder 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan.
Aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 17 augustus 2021 gegrond verklaard, omdat het besluit tot verlenging van de beslistermijn niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. Op grond van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het verlengingsbesluit volgens de rechtbank niet in werking getreden en is daarom van rechtswege een omgevingsvergunning tot stand gekomen. Het college heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het verlengingsbesluit per post aan [wederpartij] verzonden is. Ook heeft het college niet mogen aannemen dat [wederpartij] via de elektronische weg voldoende bereikbaar is, omdat hij niet impliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij via de elektronische weg bereikbaar is. Daardoor kon het verlengingsbesluit niet per e-mailbericht bekend worden gemaakt.
Hoger beroep
Heeft [wederpartij] kenbaar gemaakt dat hij via de elektronische weg bereikbaar is?
5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het verlengingsbesluit niet per e-mailbericht bekend kon worden gemaakt, omdat [wederpartij] impliciet kenbaar heeft gemaakt via elektronische weg bereikbaar te zijn. De gemachtigde van [wederpartij], K. Hoekstra, die de aanvraag namens hem heeft ingediend, heeft immers in het papieren aanvraagformulier onder "contactgegevens" zijn e-mailadres ingevuld en daarmee impliciet toestemming verleend om langs deze weg te communiceren. Ook heeft [wederpartij] in het kader van de vergunningaanvraag op een later moment een contactformulier op de website van de gemeente ingevuld, waarin ook zijn e-mailadres staat vermeld. Bovendien heeft meermaals e-mailcontact tussen [wederpartij] en het college plaatsgevonden. Deze e-mailberichten zijn als bijlage bij het hogerberoepschrift gevoegd.
5.1.    Niet in geschil is dat op de aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure, zoals neergelegd in paragraaf 3.2 van de Wabo, van toepassing is en dat het college een verlengingsbesluit heeft genomen. Verder wordt niet door het college betwist dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verlengingsbesluit per post is verzonden. Wel is in geschil of [wederpartij] al dan niet kenbaar heeft gemaakt dat hij via de elektronische weg bereikbaar is.
5.2.    In artikel 2:14, eerste lid, van de Awb staat dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:810, kan het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14 van de Awb zowel impliciet als expliciet geschieden.
5.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [wederpartij] niet kenbaar heeft gemaakt dat hij voldoende bereikbaar is langs elektronische weg. [wederpartij] noch zijn gemachtigde hebben expliciet kenbaar gemaakt dat te zijn. Voorts kan naar het oordeel van de Afdeling uit de gegeven omstandigheden evenmin worden afgeleid dat [wederpartij] of zijn gemachtigde dit impliciet kenbaar heeft gemaakt. De aanvraag van de omgevingsvergunning is per post ingediend. Daarbij is de enkele omstandigheid dat de gemachtigde van [wederpartij] een e-mailadres op het papieren aanvraagformulier onder "contactgegevens" heeft ingevuld, onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van bereikbaarheid via de elektronische weg. Hoewel uit het dossier volgt dat [wederpartij] op 3 mei 2021, een dag voordat het verlengingsbesluit door het college is genomen, een contactformulier heeft ingevuld waarop zijn telefoonnummer en e-mailadres staan vermeld, mocht het college er ook op basis van deze omstandigheid niet van uitgaan dat de beslissing tot verlenging van de beslistermijn langs elektronische weg kon worden verzonden. [wederpartij] was namelijk verplicht om zijn e-mailadres in te voeren op dat contactformulier. Bovendien staat bij het invulveld voor het e-mailadres, en evenmin elders op het formulier, niet aangegeven dat door de vermelding van het e-mailadres wordt ingestemd met verdere elektronische bereikbaarheid. Verder is het e-mailverkeer dat in december 2020 in het kader van een andere procedure heeft plaatsgevonden onvoldoende om impliciete instemming aan te nemen, omdat dit slechts een eenmalige mailwisseling in bovendien een ander kader betrof. Voor zover het college verder heeft opgemerkt dat ook over deze aanvraagprocedure met [wederpartij] per e-mail is gecorrespondeerd, stelt de Afdeling vast dat deze mailwisseling in maart 2022, dus na het nemen van het verlengingsbesluit, heeft plaatsgevonden. Deze latere mailwisseling is dus niet relevant in het kader van de vraag of dat verlengingsbesluit tijdig en op de juiste wijze aan [wederpartij] is gezonden.
5.4.    Gelet hierop is het verlengingsbesluit niet op de juiste wijze bekend gemaakt en daarmee, gelet op artikel 3:40 van de Awb, niet in werking getreden. Het college heeft daarmee niet tijdig op de aanvraag van [wederpartij] beslist, zodat de vergunning dus van rechtswege is verleend. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Resterende hoger beroepsgrond
6.       Gelet op wat hiervoor onder 5.4 is overwogen, komt de Afdeling niet toe aan de bespreking van de hoger beroepsgrond van het college dat het de verzending van het e-mailbericht van 4 mei 2021 aannemelijk heeft gemaakt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouder van Hoorn een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Driel Kluit
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023
703-1049