ECLI:NL:CRVB:2022:878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
20/3820 PW e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van aanvragen bijzondere bijstand voor griffierechten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van verschillende aanvragen voor bijzondere bijstand voor griffierechten. De appellant had in meerdere zaken bijzondere bijstand aangevraagd, maar de rechtbank had deze aanvragen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank oordeelde dat de kosten waarvoor de appellant bijstand had aangevraagd zich niet meer voordeden, omdat hij in eerdere procedures was vrijgesteld van het betalen van griffierechten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant geen belang meer had bij de beoordeling van zijn aanvragen, aangezien de kosten waarvoor hij bijstand vroeg niet meer bestonden. De Raad merkte op dat de appellant in sommige gevallen misbruik van recht had gemaakt door aanvragen in te dienen die niet meer relevant waren. De Raad verklaarde het hoger beroep in zaak 20/3832 PW niet-ontvankelijk en bevestigde de aangevallen uitspraak voor de overige zaken. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een schadevergoeding in deze context.

Uitspraak

20/3820 PW, 20/3821 PW, 20/3822 PW, 20/3823 PW, 20/3824 PW, 20/3825 PW, 20/3826 PW, 20/3827 PW, 20/3828 PW, 20/3829 PW, 20/3830 PW, 20/3831 PW, 20/3832 PW, 20/3833 PW, 20/3834 PW, 20/3835 PW, 20/3836 PW, 20/3837 PW, 21/368 PW, 21/369 PW, 21/370 PW, 21/371 PW, 21/372 PW, 21/373 PW, 21/374 PW, 21/375 PW, 21/376 PW, 21/377 PW, 21/378 PW, 21/379 PW, 21/380 PW, 21/381 PW, 21/382 PW, 21/383 PW, 21/384 PW, 21/385 PW
Datum uitspraak: 12 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2020, 20/3146, 20/3150, 20/3193, 20/3200, 20/3203, 20/3207, 20/3211, 20/3216, 20/3218, 20/3353, 20/3358, 20/3362, 20/3348, 20/3364, 20/3340, 20/3186, 20/3172, 20/3356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 29 juli 2021 heeft mr. J. Sprakel zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Op 6 september 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich – via videobellen – laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum en mr. M.A. Haci.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur is vertegenwoordigd door
mr. Rosenbaum en mr. Haci.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
20/3820 PW (kenmerk rechtbank 20/3146)
1.1.1. Op 19 november 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/7115. Bij brief van 27 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.1.2. Op 27 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3821 PW (kenmerk rechtbank 20/3150)
1.2.1. Op 19 november 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/7122. Bij brief van
27 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.2.2. Op 27 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3822 PW (kenmerk rechtbank 20/3193)
1.3.1. Op 19 november 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/7248. Bij brief van 23 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.3.2. Op 26 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3823 PW (kenmerk rechtbank 20/3200)
1.4.1. Op 9 december 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/7669. Bij brief van 6 februari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.4.2. Op 28 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3824 PW (kenmerk rechtbank 20/3203)
1.5.1. Op 9 december 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 20/667. Bij brief van 6 februari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.5.2. Op 28 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3825 PW (kenmerk rechtbank 20/3207)
1.6.1. Op 9 december 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/7787. Bij brief van 6 februari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.6.2. Op 28 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3826 PW (kenmerk rechtbank 20/3211)
1.7.1. Op 9 december 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met zaaknummer 19/7788. Bij brief van 6 februari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.7.2. Op 28 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3827 PW (kenmerk rechtbank 20/3216)
1.8.1. Op 9 december 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/7790. Bij brief van 6 februari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.8.2. Op 28 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3828 PW (kenmerk rechtbank 20/3218)
1.9.1. Op 16 december 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/7683. Bij brief van 18 februari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.9.2. Op 30 maart 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3829 PW (kenmerk rechtbank 20/3353)
1.10.1. Op 24 december 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de Raad met kenmerk 19/5326. Bij brief van 20 februari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.10.2. Op 30 maart 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3830 PW (kenmerk rechtbank 20/3358)
1.11.1. Op 2 januari 2020 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/7965. Bij brief van 6 maart 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 20 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.11.2. Op 30 maart 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3831 PW (kenmerk rechtbank 20/3362)
1.12.1. Op 2 januari 2020 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/7996. Bij brief van 6 maart 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 20 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.12.2. Op 30 maart 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3832 PW (kenmerk rechtbank 20/3348)
1.13.1. Op 24 december 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) met kenmerk 20190923/1/A3. Bij brief van 20 februari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.13.2. Op 30 maart 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3833 PW (kenmerk rechtbank 20/3364)
1.14.1. Op 9 januari 2020 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand. Die kosten houden verband met een procedure bij de Raad met kenmerk 19/5326. Bij brief van 9 maart 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 20 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.14.2. Op 30 maart 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3834 PW (kenmerk rechtbank 20/3340)
1.15.1. Op 16 december 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor griffierecht voor de procedure bij de Raad met kenmerk 19/4767. Bij brief van 18 februari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.15.2. Op 30 maart 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3835 PW (kenmerk rechtbank 20/3186)
1.16.1. Op 9 december 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/7417. Bij brief van 6 februari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
1.16.2. Op 27 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
20/3836 PW (kenmerk rechtbank 20/3172)
1.17.1. Bij besluit van 15 juli 2019 heeft het dagelijks bestuur bijzondere bijstand toegekend ter hoogte van € 47,- voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/3300. In deze procedure heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank in de uitspraak van 28 augustus 2019 bepaald dat het na afloop van de gestelde termijn betaalde griffierecht aan appellant zal worden teruggestort. Bij besluit van 10 september 2019 heeft het dagelijks bestuur zijn besluit van 15 juli 2019 herzien en een bedrag van € 47,- teruggevorderd, omdat appellant vanwege de terugbetaling van het griffierecht geen kosten heeft. Tegen dit besluit heeft appellant op 3 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 15 januari 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 21 januari 2020 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.17.2. Op 26 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
20/3837 PW (kenmerk rechtbank 20/3356)
1.18.1. Op 2 januari 2020 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/7739. Bij brief van 6 maart 2020 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 20 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen
.
1.18.2. Op 30 maart 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen in alle hierboven genoemde zaken niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende geoordeeld, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het dagelijks bestuur:
“Beoordeling per zaak
6.1
Zaak SGR 20/3146
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/7115 voorlopig is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.2
Zaak SGR 20/3150
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/7122 is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.3
Zaak SGR 20/3193
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/7248 voorlopig is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.4
Zaak SGR 20/3200
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/7669 voorlopig is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.5
Zaak SGR 20/3203
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer 20/667 voorlopig is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.6
Zaak SGR 20/3207
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/7787 voorlopig is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.7
Zaak SGR 20/3211
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/7788 voorlopig is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.8
Zaak SGR 20/3216
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/7790 voorlopig is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.9
Zaak SGR 20/3218
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/7683 voorlopig is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.1
Zaak SGR 20/3353
(…)
Verweerder heeft er in zijn nadere verweerschrift op gewezen dat de griffier van de Centrale raad van Beroep op 16 januari 2020 schriftelijk aan eiser heeft medegedeeld (kenmerk CRvB 19/5326 PW R004 93) voorlopig van mening te zijn dat eiser voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht. De griffier ziet in deze zaak vooralsnog af van het heffen van griffierecht. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.11
Zaak SGR 20/3358
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/7965 voorlopig is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.12
Zaak SGR 20/3362
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/7996 voorlopig is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.13
Zaak SGR 20/3348
(…)
De rechtbank heeft eiser op 13 augustus 2020, ter voorbereiding van de zitting, geschreven:
“Op 25 augustus 2020 staat de zitting inzake - onder meer - zaaknummer SGR 20/3348 geagendeerd. Die zaak betreft een aanvraag bijzondere bijstand wegens griffierechten in hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (20190923/1/A3).
Bij de stukken in genoemde zaak bevindt zich een factuur van de Raad van State ad € 259,-, waarvan de betalingstermijn medio januari 2020 is verlopen.
De rechtbank verneemt graag schriftelijk, onderbouwd en tijdig voor de zitting of en zo ja, wanneer de betreffende griffierechten zijn voldaan. Mochten de griffierechten niet betaald zijn, dan wordt u verzocht toe te lichten of de betreffende procedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State nog loopt en welke (proces)beslissingen daarin zijn genomen.”
Eiser heeft deze brief niet beantwoord.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daaruit blijkt dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State eiser al op 14 februari 2020 per brief heeft meegedeeld dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van het griffierecht.
De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven tot nader order dus niet te worden voldaan en onzeker is of deze op een later tijdstip alsnog in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat eiser thans geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.14
Zaak SGR 20/3364
(…)
De rechtbank heeft eiser op 13 augustus 2020, ter voorbereiding van de zitting, geschreven:
“Op 25 augustus 2020 staat de zitting inzake - onder meer – zaaknummer SGR 20/3364 geagendeerd. Die zaak betreft uw aanvraag om kosten juridische bijstand ad € 148,--.
Bij de voorbereiding van de zaak is het de rechtbank opgevallen dat zich bij de stukken niet een nota bevindt van de ingeschakelde advocaat, en evenmin een toevoeging of ander document waaruit blijkt dat in de procedure 19/5326 bij de Centrale Raad van Beroep in uw opdracht door een advocaat wordt geprocedeerd.
De rechtbank verneemt graag welke advocaat in de procedure bij de Centrale Raad van Beroep is ingeschakeld, alsmede of (en zo ja, wanneer) een toevoeging is verleend.”
Eiser heeft deze brief niet beantwoord.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daaruit blijkt (met een brief van de CRvB als onderbouwing) dat eiser op 22 december 2019, dus nog vóór de aanvraag in deze zaak, zelf het hoger beroepschrift heeft ingediend.
De rechtbank concludeert dat de kosten voor rechtsbijstand niet gemaakt zijn.
6.15
Zaak SGR 20/3340
(…)
Verweerder heeft tijdig een verweerschrift ingediend. Daaruit blijkt (met onderbouwing) dat de Centrale Raad van Beroep in een brief van 16 januari 2020, dus ruim anderhalve maand vóór de ingebrekestelling, aan eiser heeft medegedeeld dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van het griffierecht.
De rechtbank volgt verweerders conclusie dat eiser, gezien de in het geding gebrachte brief van de Centrale Raad van Beroep, thans geen belang bij de procedure tegen het niet tijdig beslissen heeft, nu de kosten zich vooralsnog niet voordoen.
6.16
Zaak SGR 20/3356
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/7739 is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven dus niet te worden voldaan. Hieruit volgt dat eiser geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.17
Zaak SGR 20/3172
(…)
Op 13 augustus 2020 heeft de rechtbank, ter voorbereiding van de zitting, het volgende aan eiser geschreven:
“Op 25 augustus 2020 staat de zitting inzake - onder meer - zaaknummer SGR 20/3172 geagendeerd. Die zaak betreft een aanvraag bijzondere bijstand wegens griffierechten ad € 47,- in een procedure met zaaknummer SGR 19/3300.
Het zal u bekend zijn dat in zaaknummer SGR 19/3300 al op 3 september 2019 uitspraak is gedaan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. Het griffierecht zou worden teruggestort, zo blijkt uit genoemde uitspraak.
De rechtbank verneemt graag schriftelijk en tijdig voor de zitting welk belang (nog) is gemoeid met het voortzetten van de procedure SGR 20/3172.”
Eiser heeft bij gelegenheid van zijn (eerste) aanhoudingsverzoek van 17 augustus 2020 onder meer het navolgende aan de rechtbank geschreven:
“In dit kader merk ik op dat veel van deze verweerschriften van verweerder ISD Bollenstreek aantoonbaar gebaseerd zijn op een onjuiste weergave van de feiten, waarvan niet anders geconcludeerd kan worden dan dat verweerder ISD Bollenstreek uw rechtbank probeert te manipuleren en misleiden. Maar omdat ik deze zo laat ontvang, of misschien zelfs nog moet ontvangen, en ik maar alleen ben, ben ik niet in staat om dit allemaal (tijdig) met verifieerbare bewijsstukken te weerleggen. Ter illustratie verwijs ik u hiertoe bijvoorbeeld naar het verweerschrift van verweerder ISD Bollenstreek in de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 20/3172. Hierin stelt verweerder ISD Bollenstreek dat uit de uitspraak van de rechter van 28 augustus 2019 glashelder zou blijken dat de kosten voor het griffierecht voor de voorlopige voorzieningenprocedure met zaaknummer SGR 19/3300 zich helemaal niet voor hebben gedaan. Volstrekt waanzin! Deze kosten hebben zich wel voorgedaan, maar omdat het ondergetekende ontbrak aan de financiële middelen om deze te voldoen, uw rechtbank om volstrekt onduidelijke redenen mijn beroep op betalingsonmacht afwees (in tegenstelling tot tientallen andere procedures in deze periode en ondanks een duidelijke uitspraak van uw rechtbank dat ik hiervoor in aanmerking kwam) en de ISD Bollenstreek haar besluit op mijn aanvraag voor bijzondere bijstand zo lang uitstelde, is deze procedure kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Nadat ik het griffierecht had voldaan, meteen nadat ik dit als bijzondere bijstand van de ISD Bollenstreek had ontvangen.”
De rechtbank overweegt dat eiser eraan voorbij gaat dat het griffierecht aan hem zou worden teruggestort, zoals de rechtbank hem in de brief van 13 augustus 2020 heeft voorgehouden. Eiser heeft in zijn reactie niet ontkend dat die terugstorting heeft plaatsgevonden. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, hebben zich dus niet voorgedaan. Hieruit volgt dat eiser geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag.
6.18
Zaak SGR 20/3356 [lees: 20/3186]
(…)
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/7417 is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht, zodat geen griffierecht wordt geïncasseerd. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd, behoeven dus niet te worden voldaan. Hieruit volgt dat eiser geen procesbelang heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder niet tijdig heeft besloten op de aanvraag”.
Conclusies in alle zaken
7.1 Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB is slechts sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener van het beroep feitelijke betekenis kan hebben.
7.2 Eiser heeft in al deze zaken bijzondere bijstand aangevraagd voor griffierechten of de eigen bijdrage voor juridische bijstand. Zoals blijkt uit 6.1 tot en met 6.18 hiervoor, hoeft eiser deze kosten echter niet te betalen. Hij heeft dus geen belang (meer) bij het verkrijgen van besluiten op zijn aanvragen. Daardoor heeft eiser ook geen belang (meer) bij deze procedures over het niet tijdig nemen van besluiten door verweerder.
7.3 De rechtbank overweegt dat voor zover in deze zaken reële besluiten inmiddels onderdeel uitmaken van het dossier, de onderhavige beroepen mede gericht zijn tegen deze besluiten, dit op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu dit evenwel geen verschil maakt voor de beantwoording van de vraag of eiser nog procesbelang heeft bij de beoordeling van deze beroepen, volstaat de rechtbank hier met deze vaststelling en bestaat geen aanleiding ze in zoverre te verwijzen naar verweerder ter behandeling als bezwaar.
7.4 Het procesbelang kan in deze zaken ook niet gelegen zijn in het vaststellen van dwangsommen door de rechtbank, als geoordeeld zou worden dat verweerder niet tijdig beslist zou hebben op eisers aanvragen. De rechtbank is immers niet bevoegd om daarover te beslissen. Uit artikel 8:55c van de Awb volgt namelijk dat enkel in die gevallen dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond wordt verklaard, de rechtbank de bevoegdheid heeft om de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom vast te stellen. In al deze zaken zijn de beroepen tegen het niet tijdig beslissen niet gegrond, maar niet-ontvankelijk. Daarom kan eiser van de rechtbank geen oordeel verkrijgen over de vraag of verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen een dwangsom heeft verbeurd.
7.5 Uit artikel 4:18 van de Awb vloeit voort dat verweerder – nadat hij eisers ingebrekestellingen had ontvangen – de verschuldigdheid van een dwangsom bij beschikking had moeten vaststellen. Dit heeft verweerder niet gedaan. Dat betekent echter niet dat verweerder dit alsnog moet doen, omdat aanvragen bijzondere bijstand voor kosten die niet gemaakt hoeven te worden, vallen onder artikel 4:17, zesde lid, aanhef en sub c, van de Awb. De rechtbank wijst op hetgeen daarover uit de wetsgeschiedenis blijkt: “Het is (…) niet de bedoeling dat de dwangsomregeling tot gevolg heeft dat het lucratief wordt om maar zoveel mogelijk beschikkingen aan te vragen en bezwaren in te dienen in de hoop dat er zo hier en daar wel een – met dit soort aanvragen en bezwaren overladen – bestuursorgaan niet tijdig zal kunnen beslissen. (…) deze bepaling strekt er vooral toe misbruik te voorkomen.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en het volgende tegen die uitspraak aangevoerd. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de inzet van de procedure was het niet (tijdig) nemen van beslissingen op aanvragen en een bezwaarschrift. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld en staat tegen het niet tijdig beslissen beroep bij de rechtbank open. Appellant heeft beroep ingesteld, nadat hij het dagelijks bestuur schriftelijk in gebreke heeft gesteld vanwege het verstrijken van de wettelijke beslistermijn. In alle zaken betrof het een geldige ingebrekestelling en had appellant geen beslissingen op zijn aanvragen of bezwaarschrift ontvangen. Daarom had de rechtbank de beroepen ontvankelijk en kennelijk gegrond moeten verklaren, waarbij de rechtbank de inhoudelijke gronden van beroep had moeten beoordelen, namelijk dat sprake is van aantoonbaar onbehoorlijk bestuur. Verder had de rechtbank de verschuldigdheid en hoogte van de verbeurde dwangsom moeten vaststellen.
4. In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft het dagelijks bestuur aangevoerd dat in alle zaken sprake is van misbruik van recht en daarbij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10979.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
20/3820 PW
5.1.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.1.1 en 1.1.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.1).
5.1.2. Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
5.1.3. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Het is de Raad echter bekend dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 – dus vóór de aangevallen uitspraak – appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/7115. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.1.4. Ter zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van appellant er op gewezen dat het dagelijks bestuur in deze procedure veel te laat op de aanvraag heeft beslist en appellant in de beroepsprocedure bij de rechtbank geen rechtsbijstand had. Onder deze omstandigheden had volgens de gemachtigde van appellant van de rechtbank een (meer) actieve houding mogen worden verwacht, in die zin dat de rechtbank appellant had moeten wijzen op de mogelijkheid van artikel 8:55c van de Awb. Op grond van artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de verbeurde dwangsom vast. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens houdt dit niet in dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen.
5.1.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.1.3 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3820 PW.
20/3821 PW
5.2.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.2.1 en 1.2.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.2). De rechtbank heeft in haar rechtsoverweging 6.2 overwogen dat het haar ambtshalve bekend is dat appellant is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van griffierecht. Gelet op deze overweging voor het overige heeft de rechtbank echter kennelijk bedoeld dat het haar ambtshalve bekend is dat appellant voorlopig is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht. Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.2.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Het is de Raad echter bekend dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 – dus vóór de aangevallen uitspraak – appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/7122. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.2.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.2.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.2.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3821 PW.
20/3822 PW
5.3.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.3.1 en 1.3.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.3). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.3.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Het is de Raad echter bekend dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 – dus vóór de aangevallen uitspraak – appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/7248. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.3.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.3.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.3.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3822 PW.
20/3823 PW
5.4.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.4.1 en 1.4.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.4). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.4.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Het is de Raad echter bekend dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 – dus vóór de aangevallen uitspraak – appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/7669. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.4.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.4.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.4.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3823 PW.
20/3824 PW
5.5.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.5.1 en 1.5.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.5). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.5.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Het is de Raad echter bekend dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 – dus vóór de aangevallen uitspraak – appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 20/667. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.5.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.5.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.5.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3824 PW.
20/3825 PW
5.6.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.6.1 en 1.6.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.6). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.6.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Het is de Raad echter bekend dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 – dus vóór de aangevallen uitspraak – appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/7787. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.6.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.6.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.6.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3825 PW.
20/3826 PW
5.7.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.7.1 en 1.7.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.7). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.7.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Het is de Raad echter bekend dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 – dus vóór de aangevallen uitspraak – appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/7788. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.7.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.7.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.7.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3826 PW.
20/3827 PW
5.8.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.8.1 en 1.8.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.8). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.8.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Het is de Raad echter bekend dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 – dus vóór de aangevallen uitspraak – appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/7790. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.8.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.8.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.8.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3827 PW.
20/3828 PW
5.9.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.9.1 en 1.9.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.9). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.9.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Het is de Raad echter bekend dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 – dus vóór de aangevallen uitspraak – appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/7683. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.9.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.9.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.9.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3828 PW.
20/3829 PW
5.10.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.10.1 en 1.10.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.10). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 5.1.2.
5.10.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de Raad betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De Raad kan het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Aansluitend zal worden bezien, welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden.
5.10.3. In artikel 6:2, aanhef en onder b van de Awb is geregeld dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is. In artikel 6:20, eerste lid, van de Awb is geregeld dat als het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht blijft dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft. Het niet tijdig nemen van een besluit wordt dus met een besluit gelijk gesteld en tegen het niet tijdig beslissen staat beroep bij de rechtbank open.
5.10.4. Gelet op 5.10.3 kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijk gesteld en dat tegen het niet tijdig beslissen beroep bij de rechtbank open staat. Ook heeft appellant in deze zaak beroep ingesteld, nadat hij het dagelijks bestuur schriftelijk in gebreke had gesteld vanwege het verstrijken van de wettelijke beslistermijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 435,
nr. 3, artikelsgewijze toelichting) staat echter over de tweede voorwaarde van 6:12, tweede lid, van de Awb het volgende:
“In de tweede plaats dient de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke te stellen. Daarbij dient hij het bestuursorgaan nog enige tijd te gunnen om alsnog te beslissen, anders heeft de ingebrekestelling immers geen zin. Terwille van de duidelijkheid is deze termijn gefixeerd op twee weken”.
Bij een ingebrekestelling moet de betrokkene het bestuursorgaan dus nog twee weken gunnen om alsnog te beslissen, anders heeft de ingebrekestelling geen zin. Met andere woorden: als een bestuursorgaan binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit op een aanvraag of een bezwaar neemt, wordt niet voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
5.10.5. In deze zaak moet daarom worden beoordeeld of het dagelijks bestuur binnen de wettelijke termijn een besluit heeft genomen. Gelet op wat hiervoor in 5.10.4 is overwogen, wordt deze vraag zo uitgelegd dat moet worden beoordeeld of het dagelijks bestuur binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit heeft genomen. Verder zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of het dagelijks bestuur door toezending per e-mail van het besluit van 3 maart 2020 heeft voldaan aan het vereiste van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Op grond van die bepaling geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
5.10.6. Vastgesteld kan worden dat de datum van het besluit van 3 maart 2020 binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling ligt.
5.10.7. In artikel 2:14, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
5.10.8. Het dagelijks bestuur heeft nader toegelicht dat het besluit van 3 maart 2020 zowel per post als per e-mail aan appellant zijn gestuurd. Appellant heeft niet ontkend dat hij dit besluit per e-mail heeft ontvangen. Het dagelijks bestuur is overgegaan op deze dubbele manier van verzending, toen appellant aanving met het instellen van beroepen wegens niet tijdig beslissen bij welke beroepen hij het standpunt innam dat hij besluiten per post niet ontving. Eerst in het najaar van 2021 heeft appellant in het kader van een klacht kenbaar gemaakt dat hij stukken uitsluitend nog per post wil ontvangen.
5.10.9. Weliswaar is niet gebleken van een expliciete toestemming van appellant tot het verzenden van stukken (waaronder besluiten) via e-mail, maar hij heeft met zijn gedrag wel kenbaar gemaakt langs elektronische weg bereikbaar te zijn, ook voor het ontvangen van besluiten. Over de jaren 2017 tot en met 2020 blijkt namelijk dat tussen appellant en (de gemachtigde van) het dagelijks bestuur steeds en bij voortduring per e-mail is gecorrespondeerd, waarbij het gaat om een vrijwel dagelijkse stroom e-mails van appellant aan het dagelijks bestuur. Deze e-mails betreffen ook aanvragen bijzondere bijstand. Er is daarom een bestendige e-mailpraktijk ontstaan, die maakt dat appellant langs elektronische weg bereikbaar is voor het dagelijks bestuur. Eerst recent heeft appellant aan het dagelijks bestuur te kennen gegeven stukken uitsluitend per post te willen ontvangen. Appellant heeft niet ontkend het besluit van 3 maart 2020 per e-mail te hebben ontvangen. Daarmee wordt vastgesteld dat bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb heeft plaatsgevonden.
5.10.10. Op grond van artikel 3:40 van de Awb is bekendmaking een voorwaarde voor de inwerkingtreding van een besluit.
5.10.11. De bekendmaking per e-mail van het besluit van 3 maart 2020 heeft plaatsgevonden op de dag van datering van het besluit. Deze bekendmaking valt dus binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling. Dat betekent dat het dagelijks bestuur het voor bezwaar vatbare primaire besluit al tijdig had genomen, voordat appellant het beroep bij de rechtbank instelde. De rechtbank heeft het beroep in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat het dagelijks bestuur dus geen dwangsom verschuldigd is aan appellant.
5.10.12. De stelling van appellant dat de rechtbank onder toepassing van artikel 6:20 van de Awb tot beoordeling van het reële besluit had moeten overgaan wordt niet gevolgd. Appellant heeft immers beroep ingesteld op grond van artikel 6:12 van de Awb, terwijl er op dat moment al een reëel besluit door het dagelijks bestuur was genomen welke ook op voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. In die situatie is artikel 6:20 van de Awb niet van toepassing.
5.10.13. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.10.11 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3829 PW.
20/3830 PW
5.11.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.11.1 en 1.11.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.11). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.11.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Het is de Raad echter bekend dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 – dus vóór de aangevallen uitspraak – appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/7965. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.11.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.11.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.11.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3830 PW.
20/3831 PW
5.12.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.12.1 en 1.12.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.12). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.12.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Het is de Raad echter bekend dat de rechtbank tijdens een zitting op 23 september 2020 – dus vóór de aangevallen uitspraak – appellant definitief heeft vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zaak 19/7996. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.12.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.12.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.12.2 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3831 PW.
20/3832 PW
5.13.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.13.1 en 1.13.2.
5.13.2. Gebleken is dat de Afdeling in de procedure met kenmerk 20190923/1/A3 heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht. De bewuste uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2020 maakt onderdeel uit van het omvangrijke dossier van de hoger beroepszaken van appellant. Daarmee staat het misbruik van recht door appellant in die procedure vast. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant ook de bevoegdheid om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen voor de kosten van griffierecht in voornoemde procedure heeft gebruikt zonder redelijk doel of met een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Daarom heeft appellant misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid bezwaar te maken, (hoger) beroep in te stellen en een dwangsomverzoek te doen nu dat niet los kan worden gezien van het doel waarmee appellant de aanvraag heeft ingediend. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van vandaag met registratienummer 20/3435 PW.
5.13.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep in zaak 20/3832 PW niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat wat hiervoor is overwogen inhoudt dat het dagelijks bestuur niet een dwangsom is verschuldigd aan appellant.
20/3833 PW
5.14.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.14.1 en 1.14.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.14). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.14.2. Anders dan appellant heeft betoogd, is de rechtbank in deze zaak terecht tot het oordeel gekomen dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag. De rechtbank heeft tijdens de zitting op 6 juli 2020 aan appellant gevraagd wat hij nog wenst te bereiken in deze procedure. Hierop heeft appellant geantwoord dat hij alsnog bijzondere bijstand wil ontvangen voor de kosten van rechtsbijstand. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de kosten van rechtsbijstand zich niet hebben voorgedaan, omdat appellant uiteindelijk zonder de hulp van een advocaat bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.14.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.14.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3833 PW.
20/3834 PW
5.15.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.15.1 en 1.15.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.15). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 5.1.2.
5.15.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de Raad betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De Raad kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Aansluitend zal worden bezien, welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden.
5.15.3. Met verwijzing naar 5.10.3 en 5.10.4 moet (ook) in deze zaak worden beoordeeld of het dagelijks bestuur binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit heeft genomen. Verder zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of het dagelijks bestuur door toezending per e-mail van de het besluit van 3 maart 2020 heeft voldaan aan het vereiste van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Op grond van die bepaling geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
5.15.4. Hetgeen is overwogen in 5.10.6 tot en met 5.10.10 geldt ook voor deze zaak.
5.15.5. De bekendmaking per e-mail van het besluit van 3 maart 2020 heeft plaatsgevonden op de dag van datering van het besluit. Deze bekendmaking valt dus binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling. Dat betekent dat het dagelijks bestuur het voor bezwaar vatbare primaire besluit al tijdig had genomen, voordat appellant het beroep bij de rechtbank instelde. De rechtbank heeft het beroep in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat het dagelijks bestuur dus geen dwangsom verschuldigd is aan appellant.
5.15.6. De stelling van appellant dat de rechtbank onder toepassing van artikel 6:20 van de Awb tot beoordeling van het reële besluit had moeten overgaan wordt niet gevolgd. Appellant heeft immers beroep ingesteld op grond van artikel 6:12 van de Awb, terwijl er op dat moment al een reëel besluit door het dagelijks bestuur was genomen welke ook op voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. In die situatie is artikel 6:20 van de Awb niet van toepassing.
5.15.7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 5.15.6 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3834 PW.
20/3835 PW
5.16.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.16.1 en 1.16.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.18). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.16.2. Anders dan appellant heeft betoogd, is de rechtbank in deze zaak terecht tot het oordeel gekomen dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag. De rechtbank heeft tijdens de zitting op 6 juli 2020 aan appellant gevraagd wat hij nog wenst te bereiken in deze procedure. Hierop heeft appellant geantwoord dat hij alsnog bijzondere bijstand wil ontvangen voor de kosten van griffierecht. Tussen partijen is echter niet in geschil dat appellant tijdens de zitting op 23 september 2020 definitief is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van griffierecht in zaak 19/7417 (vgl. rechtsoverweging 1 in de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10979). De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.16.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.16.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3835 PW.
20/3836 PW
5.17.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.17.1 en 1.17.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.17). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.17.2. Het gaat in deze zaak om een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een bezwaarschrift tegen een terugvorderingsbesluit. De rechtbank heeft tijdens de zitting op 6 juli 2020 aan appellant gevraagd wat hij nog wenst te bereiken in deze procedure. Hierop heeft appellant geantwoord dat hij alsnog bijzondere bijstand wil ontvangen voor de kosten van griffierecht. De Raad begrijpt dit voor deze zaak zo, dat appellant het niet eens was met de terugvordering.
5.17.3. Vast staat dat de voorzieningenrechter van de rechtbank in haar uitspraak van 28 augustus 2019 in zaak 19/3300 heeft bepaald dat het na afloop van de gestelde termijn betaalde griffierecht aan appellant zal worden teruggestort. Dit betekent dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd zich dus uiteindelijk niet meer voordeden. Omdat van een ander belang van appellant bij een beoordeling van deze zaak niet is gebleken, heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Overigens is het de Raad bekend dat het door appellant te laat betaalde griffierecht op 13 november 2019 is teruggestort.
5.17.4. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.17.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3836 PW.
20/3837 PW
5.18.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.18.1 en 1.18.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.16). Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar 5.1.2.
5.18.2. Anders dan appellant heeft betoogd, is de rechtbank in deze zaak terecht tot het oordeel gekomen dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag. De rechtbank heeft tijdens de zitting op 6 juli 2020 aan appellant gevraagd wat hij nog wenst te bereiken in deze procedure. Hierop heeft appellant geantwoord dat hij alsnog bijzondere bijstand wil ontvangen voor de kosten van griffierecht. Tussen partijen is echter niet in geschil dat appellant met de uitspraak van de rechtbank van 30 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9450 is vrijgesteld van de verplichting tot betaling van het griffierecht in zaak 19/7739. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand had aangevraagd deden zich toen dus niet meer voor. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak terecht heeft geoordeeld dat appellant het door hem beoogde doel niet kan bereiken en dat een oordeel van de rechtbank hierover geen feitelijke betekenis heeft.
5.18.3. Hetgeen is overwogen in 5.1.4 geldt ook voor deze zaak.
5.18.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3837 PW.

Incidenteel hoger beroep

6. Gelet op wat hiervoor is overwogen behoeft het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verder geen bespreking.

Verzoek om schadevergoeding

7. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Hiervoor bestaat gelet op de voorgaande overwegingen geen aanleiding.

Proceskosten

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep in zaak 20/3832 PW niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de zaken
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. van Dijk