ECLI:NL:RBOBR:2023:4883

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 oktober 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
22/310 en 22/1495
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarden van een woning en garage in 's-Hertogenbosch met betrekking tot immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 9 oktober 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de WOZ-waarden van haar woning en garage in 's-Hertogenbosch beoordeeld. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarden vastgesteld op € 640.000 voor de woning en € 50.000 voor de garage, gebaseerd op taxaties en vergelijkingsobjecten. Eiseres betwist deze waarden en stelt dat de woning € 590.000 en de garage € 36.000 waard zouden moeten zijn. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast heeft voldaan en dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard.

Daarnaast wordt er een verzoek om immateriële schadevergoeding behandeld, omdat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de bezwaar- als aan de beroepsfase moet worden toegerekend. Eiseres krijgt een schadevergoeding van € 500, waarvan € 375 door de heffingsambtenaar en € 125 door de Staat der Nederlanden moet worden betaald. De rechtbank benadrukt de noodzaak voor verdere verduidelijking van de hoogte van immateriële schadevergoedingen in de rechtspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 22/310 en SHE 22/1495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiseres] uit ' [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de hoogte van de WOZ [1] -waarden van een woning aan de [adres] en een garage aan de [adres] , beide in [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarden van de woning en de garage met de beschikkingen van 26 februari 2021 vastgesteld op € 640.000 respectievelijk € 50.000. De waarden zijn vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikkingen zijn opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar ook de aanslagen onroerendezaakbelasting eigenaar 2021 voor beide objecten opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraken op bezwaar van 22 december 2021 (de bestreden uitspraak), verenigd in één geschrift, de waarden van de woning en de garage gehandhaafd.
1.3.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] , kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, bijgestaan door zijn taxateur
ing. P.H.R.J. Roijmans.
1.6.
De rechtbank heeft bij brief van 17 juli 2023 het onderzoek heropend om eiseres de gelegenheid te geven om te reageren op het nader stuk dat de heffingsambtenaar heeft ingebracht met betrekking tot de immateriële schadevergoeding. Eiseres heeft gereageerd bij brief van 29 juli 2023, ontvangen op 31 juli 2023. De heffingsambtenaar heeft daarop gereageerd bij brief van 21 augustus 2023.
1.7.
Bij brief van 13 september 2023 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevraagd of partijen het noodzakelijk vinden dat een behandeling op zitting zal plaatsvinden. Partijen hebben niet daar niet op gereageerd.
1.8.
De rechtbank heeft daarna bepaald dat er geen nadere zitting zal plaatsvinden en heeft het onderzoek gesloten.

Feiten

2. Eiseres is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaken [adres] en [adres] te [woonplaats] .
2.1.
Het object [adres] betreft een rijwoning met bouwjaar 1975. Bij de woning (480 m³) met dakkapel hoort een berging (45 m³) en een perceel grond (100 m²).
2.2.
Het object [adres] betreft een garage uit 1992 met een oppervlakte van 21 m².

Beoordeling door de rechtbank3.Partijen zijn het niet eens over de (WOZ-)waarde van de woning en de garage voor het kalenderjaar 2021. De waardepeildatum is 1 januari 2020.

4. Eiseres vindt dat de waarde van de woning € 590.000 moet zijn, en de waarde van de garage € 36.000
.De heffingsambtenaar heeft de waarden van de woning en de garage onderbouwd met afzonderlijke taxatierapporten. In deze taxatierapporten, opgesteld op 21 en 22 april 2022 door taxateur J. de Jong, zijn de WOZ-waarden van de woning (€ 640.000) en de garage (€ 50.000) getaxeerd op € 666.000 voor de woning, en de garage op basis van de verkoopprijs van de naastgelegen garage, € 55.000 (laag) dan wel € 110.000 (hoog). De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning onderbouwd met de vergelijkingsobjecten [adres] , [adres] , [adres] en [adres] , alle gelegen te [woonplaats] . De waarde van de garage heeft de heffingsambtenaar allereerst onderbouwd met het verkoopcijfer van de naastgelegen garage (verkocht op 7 december 2017 voor € 89.500) en vervolgens enerzijds voor de getaxeerde waarde van € 55.000 met de vergelijkingsobjecten [adres] , [adres] en [adres] , en anderzijds voor de getaxeerde waarde van € 110.000 met [adres] , [adres] (buitenparkeerplaats 1) en [adres] (buitenparkeerplaats 4).
5. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarden niet op te hoge bedragen heeft vastgesteld (bewijslast). Daarbij zal de rechtbank ook meewegen wat eiseres daartegen heeft aangevoerd.
6. Partijen zijn het eens over de objectkenmerken van de woning en de garage. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep daarom uit van wat daarover is opgenomen in het verweerschrift en de taxatierapporten van 21 en 22 april 2022.
7. Eiseres voert aan, kort gezegd, dat de waarden te hoog zijn bepaald en zij ook de waardeonderbouwingen op grond van de taxaties niet kan volgen. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres zijn beroepsgronden toegespitst en een pleitnota overgelegd.
De WOZ-waarde van de woning [adres]
8. Eiseres voert met betrekking tot de woning aan dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt. Volgens eiseres had de heffingsambtenaar ook de metrages van de objectonderdelen en de daarvoor geldende eenheidswaarden inzichtelijk moeten maken, alsmede de indexeringsgegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de gehanteerde prijsindex. Daardoor is volgens eiseres niet controleerbaar en inzichtelijk hoe de waarde van de woning tot stand is gekomen.
8.1.
De rechtbank begrijpt dat eiseres hiermee zich beroept op artikel 7:4, tweede lid van de Awb dan wel artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ en de heffingsambtenaar de gevraagde stukken om die reden in de bezwaarfase had moeten verstrekken. De rechtbank overweegt dat procedurele bepalingen als artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ in het leven zijn geroepen om de eventuele informatieachterstand van een belanghebbende in de bezwaarfase te kunnen herstellen, zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt(en) optimaal te kunnen onderbouwen. Alleen dan kan op een zinvolle wijze invulling worden gegeven aan de bezwaarprocedure en kunnen onnodige beroepsprocedures worden voorkomen. Dit brengt met zich mee dat dergelijke bepalingen moeten worden ingeroepen zodra dat mogelijk is.
8.2.
Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat de heffingsambtenaar op diverse momenten in de bezwaarprocedure eiseres stukken heeft doen toekomen, te weten het taxatieverslag met daarop ook de vermelding van de metrages van de deelobjecten van de woning en de referentieobjecten, de taxatiekaart van de woning met de vermelding van de KOUDV-factoren en de grondstaffels van de woning en de referentiepanden. Eiseres, zoals blijkt uit de door de heffingsambtenaar verstrekte mailwisselingen, heeft deze gegevens ontvangen. Tijdens en na de hoorzitting op 1 juni 2021 is ter sprake gekomen of eiseres nu alle stukken had ontvangen waarom hij vroeg. De heer Lemmens van Previcus heeft namens eiseres tijdens de hoorzitting aangegeven dat er geen behoefte bestaat om de zaakstukken in te zien. Op 20 juli 2021 is wel verzocht om de grondstaffels en de KOUDV-factoren, maar die waren al eerder verstrekt. Vervolgens is enkel nog gevraagd om de correctiepercentages van de KOUDV-factoren en die informatie is op 22 juli 2021 verstrekt. Van de opnieuw op 20 juli 2023 geboden mogelijkheid om de zaakstukken in te zien is geen gebruik gemaakt. Hieruit volgt dat de heffingsambtenaar consciëntieus zijn taak heeft uitgevoerd en telkens eiseres de stukken heeft verstrekt waarom hij vroeg. Als een belanghebbende, zeker in het geval hij wordt vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde, tijdens de hoorzitting of erna niet langer opnieuw aanvoert dat hij bepaalde informatie mist, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet (meer) nodig heeft. Het laten passeren van de mogelijkheid in de bezwaarfase om informatie te vergaren, die nodig is om de bezwaarfase optimaal te laten verlopen, moet dan voor rekening van eiseres blijven. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank ook ten aanzien van de indexeringsgegevens. De heffingsambtenaar heeft aangegeven dat in bezwaar de prijsindex van de op het taxatieverslag gehanteerde referentiepanden is na te rekenen, omdat zowel het verkoopcijfer als het geïndexeerde verkoopcijfers staan vermeld. Uit deze gegevens kan eiseres per object een indexeringspercentage afleiden. Van een professionele gemachtigde mag kennis en kunde worden verondersteld. Uit het recente arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023 [2] vloeit naar het oordeel van de rechtbank geen verdergaande eisen voort omtrent de onderbouwing van de indexeringsgegevens en andere stukken. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in zijn standpunt dat de onderbouwing van de indexering dan wel het ontbreken van andere zaakstukken na 23 juli 2021 niet meer aan de orde is gesteld in bezwaar, zodat er dan vanuit mocht worden gegaan dat eiseres deze kennelijk niet meer nodig vond. Het vervolgens in de beroepsfase wijzen op een schending van artikel 7:4 Awb en/of artikel 40 Wet WOZ beschouwt de rechtbank als een schending van de goede procesorde [3] .
9. De rechtbank stelt vast dat eiseres op zitting haar beroepsgrond, inhoudend dat een aantal vergelijkingsobjecten niet geschikt zijn als onderbouwing, heeft ingetrokken. De rechtbank zal daarom die beroepsgrond niet in zijn beoordeling betrekken.
9.1. De heffingsambtenaar heeft de waarde voor de woning in beroep onderbouwd met de in rechtsoverweging 4 genoemde vier vergelijkingsobjecten. De waardeonderbouwing is opgenomen in een waardematrix die is gevoegd bij het taxatierapport. Als vergelijking gebruikt de heffingsambtenaar vier woningen die zijn gelegen in dezelfde straat. Weliswaar vermeldt de waardematrix bij twee vergelijksobjecten 1900 als bouwjaar, maar uit de zogenaamde iWOZ-informatie die de heffingsambtenaar heeft bijgevoegd volgt dat bij alle vergelijkingsobjecten, dus ook die uit 1900, sprake is van (ingrijpende) renovaties. Twee woningen zijn verkocht binnen een jaar vóór de waardepeildatum. Twee andere
vergelijkingsobjecten zijn weliswaar verkocht meer dan een jaar voor de waardepeildatum, maar dat is op zich geen reden om die transacties te verwerpen. De heffingsambtenaar heeft hierbij namelijk vooral doorslaggevend geacht dat zowel de woning als de vergelijkingsobjecten te kenmerken zijn als een bijzonder type rijwoning, die zijn gelegen in dezelfde straat in de binnenstad. Vanwege deze bijzondere objectkenmerken zijn de vergelijkingsobjecten beter vergelijkbaar te achten dan woningen die zijn verkocht dichter bij de waardepeildatum gelegen, maar veel minder of in zijn geheel niet vergelijkbaar zijn. De vergelijkingsobjecten hoeven ook niet identiek aan de woning te zijn. De taxateur van de heffingsambtenaar heeft met zijn waardematrix, die wordt ondersteund met tabellen wat betreft de diverse objectonderdelen en gebruikte kwalificaties, de waarde van de woning inzichtelijk gemaakt. De transactieprijzen zijn door de heffingsambtenaar geïndexeerd naar de waardepeildatum, ondersteund door de prijsindex voor dit type woningen in de binnenstad van [woonplaats] . De heffingsambtenaar heeft rekening gehouden met de verschillen in inhoud van de hoofdgebouwen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Dat is terug te vinden in de waardematrix. Dat heeft tot gevolg gehad dat de taxateur een gewogen m³-prijs van € 1.231,34 voor de woning heeft gehanteerd. Deze m³-prijs staat in een goede verhouding tot de m³-prijzen van de vergelijkingsobjecten omdat inzichtelijk is gemaakt dat sprake is van afnemend grensnut. Ook zijn daarbij de verschillen in KOUDV-factoren in acht genomen. Verder is rekening gehouden met de aanwezigheid en de inhoud van bijgebouwen. Hiermee heeft de heffingsambtenaar voldoende de verschillen tot uitdrukking gebracht in de taxatie. De heffingsambtenaar heeft tenslotte de grondwaarde vastgesteld aan de hand van de door hem gehanteerde grondstaffelmethode, waarbij naar mate de grondoppervlakte groter is, de prijs per m² lager wordt. De grondstaffel, die is opgenomen in de waardematrix, is voor alle woningen gelegen in dezelfde straat gelijk en daarmee zijn de verschillen in de grondwaarde af te leiden. De heffingsambtenaar heeft hiermee inzichtelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiseres heeft het voorgaande niet afdoende weersproken. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
9.2.
Wat eiseres in beroep aanvoert brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank bespreekt die gronden hierna.
9.3.
De gemachtigde van eiseres heeft op zitting naar voren gebracht dat de heffingsambtenaar ten onrechte de kwaliteit in beroepsfase beter heeft gewaardeerd dan in de bezwaarfase, terwijl uit de door eiseres in beroep aangeleverde foto’s blijkt dat dat niet gerechtvaardigd is en dat naast de kwaliteit ook de uitstraling en het onderhoud neerwaarts bijgesteld moeten worden. Dit heeft een lagere waarde tot gevolg, volgens eiseres.
9.4.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. De rechtbank stelt voorop dat het de heffingsambtenaar vrij staat, evenals eiseres, om in iedere fase van de procedure, dus ook in de beroepsfase, de waardevaststelling volgens zijn opvatting anders en grondiger te onderbouwen. Daarbij kan en mag hij aanpassingen maken. De heffingsambtenaar heeft daarover verklaard dat de waardebepaling in bezwaar plaatsvindt aan de hand van een waarderingsapplicatie die wordt gevoed door duizenden verkoopgegevens en daarom per definitie veel grofmaziger is. In beroep wordt de waarde handmatig getoetst en vergeleken met een aantal best vergelijkbare objecten door een ter zake kundige taxateur. De taxateur neemt bovendien de woning ter plaatse inpandig op. De taxateur verricht zijn taxatie op basis van een beredeneerde inschatting die hij maakt op grond van zijn ervaring, kunde en kennis. Vervolgens wordt de getaxeerde waarde bepaald door de taxateur en inzichtelijk gemaakt door middel van een taxatierapport met een waardematrix.
9.4.
Voor zover eiseres stelt dat de kwaliteit, de uitstraling en het onderhoud neerwaarts moeten worden bijgesteld leidt dat niet tot een aanpassing van de waarde. De correcties die worden toegepast in woningtaxaties berusten deel op een subjectieve inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis, waarbij hij mede gebruik maakt van de beschikbare gegevens en de marktanalyse die door een taxateur wordt uitgevoerd om te bezien of de gehanteerde factoren aanpassing behoeven. In dit geval is de taxateur in beroep ook binnen geweest en heeft hij, anders dan in bezwaar, de kwaliteit als ook de andere KOUDV-factoren op 6 (redelijk) gezet (op een schaal van 1 (slooprijp) tot en met 10 (uitstekend)). De kwalificatie van de woning moet verder ook telkens worden beoordeeld in relatie tot de referentiepanden. Het gaat er namelijk om dat in voldoende mate rekening wordt gehouden met de onderlinge verschillen. Daarbij is van belang dat uit de bijgevoegde iWOZ-informatie volgt de vergelijkingsobjecten (ingrijpend) zijn gerenoveerd en diverse vernieuwingen hebben plaatsgevonden. De heffingsambtenaar heeft aldus met zijn taxatie en de daarbij behorende informatie de rechtbank voldoende kunnen overtuigen van zijn standpunt inzake de gehanteerde KOUDV-factoren. De foto’s die eiseres in bezwaar heeft overgelegd zijn onvoldoende om twijfel te zaaien. In dat geval had eiseres meer onderbouwende stukken moeten inbrengen die een mogelijke waardedruk zouden kunnen verduidelijken. Daarbij is relevant dat een taxatie van de zijde van eiseres ontbreekt, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om de heffingsambtenaar niet te volgen in zijn KOUDV-kwalificaties. Dit betekent dat de beroepsgrond niet slaagt.
9.5.
Eiseres voert verder aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de matige isolatie van de woning, te weten vanwege de (deels) enkele beglazing en wat ook volgt uit het energie label G van de woning. De rechtbank volgt eiseres niet hierin. Daarbij is allereerst van belang dat de rechtbank, evenals de heffingsambtenaar, niet over gegevens beschikt waarmee zij kan vaststellen dat de woning daadwerkelijk een energielabel G heeft. Ook eiseres heeft daarover geen gegevens verstrekt. Voor zover eiseres al gevolgd moet worden in haar stelling dat de woning een energielabel G heeft, heeft de heffingsambtenaar verder ingebracht dat dit een ondergeschikte factor is omdat de ligging van de woning in de buurt “Binnenstad centrum”, en vooral de ligging aan de [adres] – het gaat hier om een aantrekkelijke ligging in het midden van het oude, historische centrum van [woonplaats] met aan weerszijden van de straat monumentale panden, zoals bijvoorbeeld om de hoek de [kerk] – doorslaggevend is. Dat volgt ook uit de verkoopinformatie die bij het taxatierapport is gevoegd. Daarnaast volgt uit deze verkoopinformatie dat de vergelijkingspanden niet het beste energielabel hebben, waaronder bijvoorbeeld [adres] met een energielabel E en [adres] met energielabel F. Niettemin zijn het niet deze twee objecten die het langst te koop hebben gestaan, maar [adres] die ogenschijnlijk van alle objecten het beste energielabel heeft namelijk energielabel C. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het energielabel in dit geval geen dan wel weinig invloed op de waarde heeft gehad. Daar voegt de rechtbank nog aan toe dat, zo al sprake zou moeten zijn van enige waardedruk vanwege de energetische kwaliteiten van de woning dit deels is meegenomen in de gerealiseerde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. Eiseres heeft geen objectieve gegevens ingebracht die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel.
9.6.
Eiseres voert op zitting aan dat de bij het verweerschrift overgelegde informatie geen inzicht geeft over de toegepaste indexering. Ook de indexatie op grond van de webapplicatie van VastgoedPro is niet bruikbaar omdat daarmee niet de gebruikte indexering inzichtelijk wordt gemaakt.
9.7.
De heffingsambtenaar heeft daartegenover in beroep, met verwijzing naar het taxatierapport met bijlagen, allereerst een onderbouwing overgelegd waaruit de gehanteerde indexering volgt. Uit deze prijsindex die afkomstig is uit Ortax volgt op welke wijze en met welke cijfers de verkooptransacties zijn geïndexeerd in de buurt Binnenstad-Centrum voor het woningtype rijwoning. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar ter ondersteuning ook de indexering berekend en overgelegd aan de hand van webapplicatie VastgoedPro, die ook door Previcus vaak wordt gebruikt. Weliswaar is deze indexering van VastgoedPro gebaseerd op verkoopgegevens van de provincie Noord-Brabant en daarmee grofmaziger, maar de prijsontwikkeling van de gebruikte vergelijkingsobjecten laten slechts marginale verschillen zien met de indexering die hij heeft toegepast. Bovendien is de afwijking op grond van de eigen prijsindex zelfs ten voordele van eiseres ten opzichte van die VastgoedPro.
9.8.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gebruikte indexeringspercentages in het licht van de stijgende woningprijzen niet zodanig uiteenlopend dat een nadere onderbouwing had moeten worden gegeven. Ook zijn op voorhand geen inconsistenties te ontdekken in de toegepaste indexeringspercentages. Daarmee heeft de heffingsambtenaar naar eiseres en de rechtbank voldoende inzicht geboden in de gehanteerde indexering en tast de rechtbank, en daarmee ook eiseres, niet in het duister over de totstandkoming van de indexering die is toegepast op de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De rechtbank ziet geen aanleiding om de gebruikte indexering voor onjuist te houden. Aangezien eiseres is bijgestaan door een professionele gemachtigde in WOZ-zaken, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiseres gelegen om, bijvoorbeeld met een eigen indexering, de juistheid van de door heffingsambtenaar gehanteerde indexering gemotiveerd te betwisten. Dat heeft eiseres nagelaten. Om die reden is het niet vereist dat de heffingsambtenaar de gebruikte indexeringspercentages van nog meer onderbouwing voorziet. De beroepsgrond slaagt niet.
9.9.
Alles wat eiseres verder heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarbij betrekt de rechtbank dat de heffingsambtenaar in beroep een waarde heeft getaxeerd die € 26.000 hoger ligt dan de WOZ-waarde.
Conclusie over de waarde van de woning
10. Op grond van voorgaande overwegingen onder 9.1. tot en met 9.9. heeft de heffingsambtenaar, mede gelet op de getaxeerde waarde van € 666.000, voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning van € 640.000 voor kalenderjaar 2021 zeker niet te hoog is.
De WOZ-waarde van de garage
11. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar de waarde van de garage allereerst heeft onderbouwd met de verkoopprijs van de naastgelegen identieke garage [adres] , op grond van drie verkochte garages waaronder [adres] , en op grond van [adres] en daarnaast twee verkochte buitenparkeerplaatsen. De heffingsambtenaar heeft inzichtelijk proberen te maken dat op grond van deze drie bewijsmiddelen de waarde niet te hoog is vastgesteld. In het belastingrecht is sprake van een vrije bewijsleer. Dit betekent dat partijen in een geschil over een WOZ-waarde vrij zijn om, ter onderbouwing van de door hen voorgestane waarde, een bewijsmiddel, of in dit geval, meerdere bewijsmiddelen te kiezen. Evenals eiseres mag ook de heffingsambtenaar zelf bepalen hoe hij de waarde onderbouwt. De heffingsambtenaar kan ook op andere manieren aannemelijk maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank zal hierna beoordelen of de heffingsambtenaar met deze bewijsmiddelen daarin geslaagd is.
Verkoopprijs naburige garage
12. De garage [adres] is gelegen naast de garage in geschil en is op 7 december 2017 voor € 89.500 verkocht aan een nieuwe eigenaar. De levering ervan heeft op die datum plaatsgevonden. Eiseres heeft niet betwist dat deze transactie is geschied onder zakelijke voorwaarden tussen twee niet gelieerde partijen.
12.1.
In een geval waarin een onroerende zaak kort voor of na de waardepeildatum wordt gekocht, dient er in de regel van te worden uitgegaan dat de WOZ-waarde op de waardepeildatum overeenkomt met de tussen partijen onder zakelijke voorwaarden betaalde prijs van de onroerende zaak. Dit is slechts anders indien de partij die zich daarop beroept feiten en omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopprijs niet die waarde weergeeft [4] . Bij de vaststelling van de waarde dient wel rekening te worden gehouden met artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, waaronder de verkrijgingsfictie.
12.1.
In de jurisprudentie wordt doorgaans als vuistregel gehanteerd dat ‘kort voor of na de waardepeildatum’ betekent: binnen één jaar voor of na de waardepeildatum.
De rechtbank stelt vast dat de aankoop van [adres] niet binnen één jaar voor de waardepeildatum heeft plaatsgevonden, maar iets meer dan twee jaar daarvoor.
12.2.
Dit betekent niet zonder meer dat geen sprake is van een bruikbaar verkoopcijfer [5] . Uit het genoemde arrest van de Hoge Raad is namelijk niet een ‘harde termijn’ van een jaar af te leiden. Ook indien de koop van een onroerende zaak heeft plaatsgevonden op een moment dat verder gelegen is van de waardepeildatum dan ‘kort voor of na’ die waardepeildatum, dan kan de verkoopprijs nog steeds bruikbaar om te dienen als een geschikt vergelijkingsobject voor de bepaling van de WOZ-waarde. Of dat het geval is hangt mede af van de beschikbaarheid van andere goede vergelijkingsobjecten die dichter bij de waardepeildatum zijn gelegen [6] . In deze zaak is sprake van een garage gelegen in Binnenstad-Centrum waarvan onbetwist is tussen partijen dat na deze verkoop in december 2017 geen andere goede en geschikte transacties beschikbaar zijn. In een dergelijke situatie kan het verkoopcijfer van een object dat verder is gelegen van de waardepeildatum, naar de omstandigheden van de zaak bezien, in beginsel een veel nauwkeurigere indicatie van de marktwaarde geven dan de onderbouwing van die waarde aan de hand van transactiecijfers van vergelijkingsobjecten die weliswaar dichter bij de waardepeildatum zijn gerealiseerd maar slechts moeizaam of in zijn geheel niet vergelijkbaar zijn. Een dergelijk transactiecijfer behoeft immers, anders dan bij andere verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten, niet te worden gecorrigeerd voor verschillen in bouwjaar, oppervlakte, ligging, onderhoud, kwaliteit en andere voor de waarde relevante verschillen tussen het te waarderen object en de gehanteerde vergelijkingsobjecten, en tussen de vergelijkingsobjecten onderling. Vanwege deze veel grotere nauwkeurigheid leidt de herleiding van de marktwaarde van een onroerende zaak op de waardepeildatum uit een dergelijk verkoopcijfer, tot een betrouwbaarder resultaat. Dit brengt mee dat de waarde van de garage op de waardepeildatum in beginsel kan worden afgeleid uit deze zeer goede verkooptransactie van de naastgelegen garage. Vereist is dan wel dat rekening wordt gehouden met de algemene waardeontwikkeling van de onroerende zaak in de periode tussen de aankoop en de waardepeildatum (de generieke waardeverandering). Ook dient, voor zover relevant, rekening te worden gehouden met specifiek voor dat object geldende waardeveranderingen in die periode, bijvoorbeeld ten gevolge van aan of in de onroerende zaak verrichte werkzaamheden (de specifieke waardeverandering). In dit geval is daaraan voldaan.
12.3.
De rechtbank wijst erop dat het verkoopcijfer, te weten € 89.500 iets meer dan 2 jaar voor de waardepeildatum 1 januari 2020 in geschil is gerealiseerd. In dat geval dient in de regel rekening te worden gehouden met de marktontwikkeling in de periode tussen de datum van de verkooptransactie en de waardepeildatum. Verweerder heeft echter in zijn verweerschrift vermeld dat de verkooprijs niet is geïndexeerd omdat er bij de gemeente geen volledig onderbouwde prijsindex voorhanden is waarmee dit object geïndexeerd zou kunnen worden. Dat is op zich niet nadelig voor eiseres, omdat na de verkoopdatum sprake was van een stijgende markt en ook uit andere verkoopcijfers van hierna genoemde vergelijkingsobjecten volgt dat sprake is van een forse stijging. Eiseres heeft wel in het algemeen gesteld dat zij deze verkoopprijs te ver van de waardepeildatum verwijderd vindt, maar heeft de onderbouwing door de heffingsambtenaar verder op geen enkele wijze weersproken. Ofschoon de rechtbank erkent dat het verkoopcijfer van [adres] verder van de waardepeildatum is gelegen, volgt de rechtbank wel de heffingsambtenaar dat van dit verkoopcijfer wel bewijskracht uitgaat. De verkoopprijs van de naastgelegen garage, die identiek is aan de garage in geschil, verkocht is op 7 december 2017 voor € 89.500 en waarop geen indexering is toegepast in een stijgende markt, is naar het oordeel zeer indicatief voor de aanname van de heffingsambtenaar dat daarmee de waarde van de garage in geschil op de waardepeildatum 1 januari 2020 zeker niet te hoog is. Het object is, zeker nu andere meer geschikte verkooptransacties niet voorhanden zijn, ook bruikbaar om mede te dienen als vergelijkingsobject bij de hierna te bespreken bewijsmiddelen in rechtsoverwegingen 13.1 en 14.1.
Waarde van de garage op basis van de vergelijkingsmethode (1)
13. De heffingsambtenaar heeft daarnaast de waarde ook onderbouwd met behulp van de naastgelegen garage [adres] in samenhang met de garages [adres] en [adres] . De taxateur heeft de twee laatstgenoemde transacties toegevoegd omdat geen vergelijkbare objecten beschikbaar waren rond de waardepeildatum in Binnenstad-Centrum van [woonplaats] . Daarbij erkent de taxateur dat deze twee garages, verkocht voor en na de waardepeildatum, vanwege de ligging in andere buurten niet of zeer moeizaam te vergelijken met de garage. De vergelijking laat zich moeilijk maken, vooral vanwege de omstandigheid dat een garage in de binnenstad zeer gewild is en het duurste segment aan garages vertegenwoordigt. Dat neemt niet weg dat deze twee transacties de best vergelijkbare van hetzelfde type zijn. De taxateur heeft om die reden de naastgelegen garage toegevoegd, ofschoon opnieuw wordt onderkend dat de transactie iets meer dan twee jaar voor de waardepeildatum heeft plaats gevonden. Daarbij is van belang dat deze transactie niet is geïndexeerd in een stijgende markt en bovendien de twee andere vergelijkingsobjecten evenmin zijn gecorrigeerd vanwege de ligging en de indexatie. Het vloeroppervlak van de garages is in alle gevallen gelijk, namelijk 21 m². Deze vergelijking, die dus berust op een vergelijking waarbij gebruik is gemaakt van voornoemde objecten zonder correcties, leidt niettemin op basis van de m²-prijzen van de vergelijkingsobjecten tot een m²-prijs van € 2.635 en daarmee tot een getaxeerde waarde van € 55.000 (afgerond) en die ligt boven de vastgestelde waarde. Te verwachten is dat met een indexering en een correctie voor ligging van de twee vergelijkingsobjecten buiten de binnenstad de getaxeerde waarde nog hoger zou uitvallen. De heffingsambtenaar heeft ook hiermee inzichtelijk gemaakt dat de waarde van de garage niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre ook niet op onjuiste uitgangspunten berust.
Waarde van de garage op basis van de vergelijkingsmethode (2)
14.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde ook onderbouwd met behulp van de naastgelegen garage [adres] en de twee buitenparkeerplaatsen aan de [adres] . De taxateur heeft de twee laatstgenoemde transacties toegevoegd omdat geen verkochte garages beschikbaar waren rond de waardepeildatum in Binnenstad-Centrum. De taxateur heeft erkend dat het hier geen garages betreft, maar hij heeft deze buitenparkeerplaatsen toegevoegd omdat deze nabij de woning van eiseres in de binnenstad van [woonplaats] zijn gelegen en daarom het prijsniveau van de garage van eiseres, die ook in de binnenstad is gelegen, enigszins kunnen benaderen. De taxateur heeft daarnaast de naastgelegen verkochte garage toegevoegd, ofschoon hier wordt onderkend dat de transactie iets meer dan twee jaar voor de waardepeildatum heeft plaats gevonden. Daarbij is van belang dat deze transactie niet is geïndexeerd in een stijgende markt. Dat is wel gebeurd met de buitenparkeerplaatsen. De taxateur heeft verder rekening gehouden met het verschil in oppervlakte. Deze waardeonderbouwing, die dus berust op een vergelijking waarbij gebruik is gemaakt van voornoemde objecten, leidt nog steeds op basis van de m²-prijzen van de vergelijkingsobjecten tot een m²-prijs van € 5.267 en daarmee tot een getaxeerde waarde van € 110.000 (afgerond) die ver boven de vastgestelde waarde ligt. De heffingsambtenaar heeft ook hiermee inzichtelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre ook niet op onjuiste uitgangspunten berust.
14.2.
Eiseres wijst er nog op dat volgens haar de verkooptransacties [adres] , [adres] en [adres] beter geschikt zijn voor de onderbouwing. De rechtbank volgt eiseres niet daarin. De heffingsambtenaar heeft daar namelijk tegen in gebracht dat de garage is gelegen in het hartje van de binnenstad en de door eiseres voorgestane transacties hebben plaatsgevonden in de wijk Zuid dat qua waardeniveau niet vergelijkbaar is. Daarnaast is in de wijk Zuid ook weer sprake van een onderscheid tussen objecten aan de noord- en de zuidkant van de [adres] . Eiseres heeft gekozen voor een segment in de verkoop van garages aan de zuidkant met een (veel) lager waardeniveau. Eiseres heeft zijn waarde ook niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het overleggen van een taxatierapport of een waardematrix. Op de heffingsambtenaar rust geen verplichting om in zijn waardematrix gebruik te maken van alle mogelijk geschikte objecten. Om die reden heeft de taxateur gekozen voor de transacties die hierboven zijn besproken. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiseres met deze transacties geen twijfel heeft gezaaid over de juistheid van de waarde die de heffingsambtenaar heeft vastgesteld.
14.3. Eiseres heeft op zitting nog naar voren gebracht dat hij niet kan volgen dat de prijzen per m² voor de garage beduidend afwijken van de prijzen per m² die voor de garages worden gehanteerd bij onderbouwing van de waarde van de garage bij de woning. Eiseres vindt daarom dat de waarde niet juist is en naar beneden moet worden bijgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vanuit de Wet WOZ geldt namelijk de zogenaamde overdrachtsfictie. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde moet verweerder de waarde vaststellen aan de hand van de prijs die naar verwachting betaald wordt voor de onroerende zaak, alsof het volle en onbezwaarde eigendom van het object kan worden overgedragen. Eiseres verliest uit het oog dat de garage(s) bij de woning(en) deel uitmaken van de gebruikte woningen en niet als zelfstandige WOZ-objecten zijn verkocht op de markt. Dat betekent dat wat eiseres daarover heeft berekend ook niet bruikbaar is voor de waarde van de zelfstandige los staande garage.
Conclusie over de waarde van de garage
15. Op grond van voorgaande rechtsoverwegingen onder 12 tot en met 14.3. heeft de heffingsambtenaar met de verkoopprijs van de naburige garage van € 89.500 en op grond van de twee vergelijkingen, gelet op de getaxeerde waarden van € 55.000 (laag) en
€ 110.000 (hoog), voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde voor de garage van
€ 50.000 voor kalenderjaar 2021 zeker niet te hoog is. Afzonderlijk en in samenhang bezien is daarmee de heffingsambtenaar geslaagd in zijn bewijslast.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
16.
Eiseres heeft op de zitting van 13 juli 2023 verzocht om toekenning van een vergoeding die samenhangt met een eventuele overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van dit belastinggeschil. Daarop heeft de heffingsambtenaar op zitting een nader stuk ingebracht. Na heropening van het onderzoek in deze zaken hebben partijen nog schriftelijk gereageerd.
16.1.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie [7] . Dat betekent dat niet onderzocht hoeft te worden of er daadwerkelijk sprake is geweest van spanning en frustratie. Een belanghebbende hoeft namelijk niet aannemelijk te maken dat hij schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. In het geval dat, volgens de heffingsambtenaar, sprake zou zijn van een situatie waar eiseres niet lijkt mee te werken aan een spoedige afronding van zijn procedure, en daarmee lijkt dat zij de spanning en frustratie over zichzelf heeft afgeroepen maakt dat het niet anders. Evenmin vormt de mate waarin ogenschijnlijk laakbare gedragingen van de belastingplichtige ten grondslag liggen aan het geschil aanleiding om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af te wijzen [8] .
16.2.
De rechtbank overweegt verder dat een belanghebbende die aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade die vordering onbeperkt mag overdragen aan een derde. Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ [9] . Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald [10] . Dat eiseres haar schadevergoeding aan Previcus heeft overgedragen betekent niet dat deze vergoeding eiseres niet meer toe kan komen omdat spanning en frustratie dan kennelijk ontbreken. Eiseres hoeft namelijk niet, zoals hiervoor al is overwogen, aannemelijk te maken dat zij schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Spanning en frustratie wordt verondersteld.
16.3.
Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet. Het bezwaarschrift van eiseres is op 15 maart 2021 ontvangen door de heffingsambtenaar, waarna op 22 december 2021 de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank doet op 6 oktober 2023 uitspraak. Dit betekent dat de procedure bijna 31 maanden heeft geduurd.
16.4.
De hiervoor genoemde termijnen kunnen worden verlengd als er bijzondere omstandigheden zijn. Daarbij kan worden gedacht aan de invloed van eiseres en/of haar gemachtigde op de duur van de procedure. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de redelijke termijn moet worden verlengd. De rechtbank legt dat hierna uit.
16.5. De rechtbank volgt allereerst de heffingsambtenaar niet in zijn standpunt dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen met de ontvangst van het (aanvullende), en volgens de heffingsambtenaar generieke, bezwaarschrift op 25 maart 2021. Voor deze opvatting is geen steun te vinden in de rechtspraak [11] . Uit de stukken is gebleken dat de heffingsambtenaar op 15 maart 2021 per e-mail de ontvangst van het (pro forma) bezwaarschrift aan eiseres heeft bevestigd. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding de heffingsambtenaar te volgen in zijn standpunt dat de redelijke termijn verlengd moet worden omdat Previcus op 26 januari 2021 heeft verzocht om de hoorzittingen in alle WOZ-zaken die onder de heffingsambtenaar vallen te laten plaatsvinden ná 31 juli 2021. Wat daar ook van zij, uit de stukken is gebleken dat de heffingsambtenaar dit verzoek heeft geweigerd, waarna vervolgens in overleg met Previcus in deze twee zaken de hoorzittingen hebben plaatsgevonden op 3 respectievelijk 7 juni 2021. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om de omstandigheid dat eiseres gedurende een bepaalde periode (in de zomermaanden) niet beschikbaar was voor een taxatie als een bijzondere omstandigheid te zien. Tussen de hoorzittingen en het eerste verzoek van de taxateur om inpandige opname waren al bijna twee maanden verstreken en bovendien was de taxateur zelf in augustus ook drie weken met vakantie was. Daarbij is verder van belang dat uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad ook volgt dat in de standaardtermijnen die Hoge Raad hanteert voor de bezwaar- en beroepsfase bepaalde processuele complicaties, waaronder de rechtbank ook schaart het (niet voortvarend kunnen) plannen van hoorzittingen en doen plaatsvinden van inpandige opnames, zijn verdisconteerd [12] .
16.6.
De rechtbank is wel van oordeel dat door de handelwijze van de gemachtigde van eiseres op zitting met betrekking tot zijn verzoek om schadevergoeding de procedure in beroep is vertraagd. De gemachtigde van eiseres heeft na de inhoudelijke behandeling van het geschil met betrekking tot de waarden van de woning en de garage in de tweede termijn op zitting naar voren gebracht dat de redelijke termijn in dit belastinggeschil is overschreden. Weliswaar kan en mag eiseres uiterlijk op zitting naar voren brengen dat hiervan sprake is, maar dat neemt niet weg dat de gemachtigde van de heffingsambtenaar eerst op zitting hiermee werd geconfronteerd. Omdat de heffingsambtenaar het vermoeden had dat eiseres een dergelijk verzoek zou doen, had zij zich daarop voorbereid en heeft zij op zitting een nader schriftelijk stuk ingebracht. Doordat de gemachtigde van eiseres aangaf dat hij daar niet adequaat op kon reageren, heeft de rechtbank na zitting het onderzoek heropend om hem alsnog in staat te stellen (schriftelijk) te reageren. Door deze gang van zaken is de procedure na heropening verlengd, terwijl eiseres ruimschoots voorafgaand aan de zitting aan de wederpartij en de rechtbank kenbaar had kunnen maken dat een hij een verzoek om immateriële schadevergoeding wenste te doen. Dat heeft hij nagelaten. Het komt er dus op neer dat de handelwijze van de gemachtigde van eiseres noodzakelijkerwijs leidt tot het nog langer duren van deze beroepsprocedure vanwege het schadeverzoek, terwijl alle geschilpunten tussen partijen omtrent de waardering van de woning en de garage op zitting zijn behandeld. Dat betekent dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de periode gelegen tussen de zitting op 13 juli 2023 en de sluiting van het onderzoek op 4 oktober 2023.
16.7.
Dit heeft tot gevolg dat de redelijke termijn, met inachtneming van de periode waarmee de redelijke termijn is verlengd, te weten bijna drie maanden, dus met ongeveer vier maanden is overschreden. In dat geval dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding voor deze overschrijding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee die termijn is overschreden, wat betekent dat eiseres in totaal een vergoeding toekomt van € 500. De rechtbank zal daarom een vergoeding toekennen. Dat neemt niet weg dat de rechtbank oog heeft voor de recente jurisprudentie van een steeds groter wordend aantal rechtbanken in eerste aanleg [13] waarbij het forfaitaire bedrag van € 500 per zes maanden (en afgerond naar boven) dat de hoogste bestuursrechters toepassen als te grofmazig wordt ervaren. Ook de rechtbank constateert dat het in WOZ-geschillen vaak om een zodanig gering financieel belang gaat dat in geen verhouding staat tot de hoogte van schadevergoeding die daartegenover staat. Ook betwijfelt de rechtbank of de belastingplichtige, die in procedures die gevoerd worden door no cure no pay-bureaus vrijwel volledig buiten beeld is vanwege de werkwijze van deze bureaus, op enig moment spanning en frustratie ondervinden. De rechtbank wordt echter geconfronteerd met de vaste lijn van de Hoge Raad waarbij onder meer spanning en frustratie wordt verondersteld en ook geen beletsel bestaat om de vergoedingen over te dragen aan de gemachtigde. Daarbij is van belang dat ook de appelrechter in WOZ-zaken van de rechtbank, het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, ervoor kiest de Hoge Raad te volgen in deze uitgezette lijn in de jurisprudentie. In het geval dat de rechtbank zou afwijken van deze lijn loopt ze daarmee het risico dat een hoger beroep tegen deze uitspraak zonder meer tot gevolg zal hebben dat daarmee alsnog eiseres haar gelijk zal halen inzake de (hoogte van de) schadevergoeding en dat bovendien nog meer proceskostenvergoeding tot gevolg zal hebben. Dat wil de rechtbank voorkomen. De rechtbank zal daarom de Hoge Raad volgen in de vaste rechtspraak omtrent immateriële schadevergoeding. Wel acht de rechtbank het zeer wenselijk dat het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch en de Hoge Raad zich nader uitlaten over de vragen die zijn ontstaan in de rechtspraak over de hoogte van de toe te kennen immateriële schadevergoedingen.
16.8.
De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding van circa vier maanden zowel aan de bezwaar- als de beroepsfase moet worden toegerekend. Daarbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover die meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De redelijke termijn voor de bezwaarfase is (naar boven afgerond) met ongeveer drie maanden overschreden, waarbij geen uitzondering geldt voor gevallen waarin de heffingsambtenaar, zoals in deze zaak, op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ uitspraak mag doen na afloop van de voor bezwaarprocedures normaliter op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb geldende termijn van zes weken [14] . De termijnoverschrijding in de beroepsfase is met ongeveer een maand overschreden. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de bezwaar- als aan de beroepsfase moet worden toegerekend, wordt de veroordeling tot vergoeding van de schade naar evenredigheid met de mate waarin de overschrijding aan de bezwaar- en aan de beroepsfase kan worden toegerekend, uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar respectievelijk de Staat. Dat betekent dat, om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid, de heffingsambtenaar 3/4 deel van € 500 dient te vergoeden, dus € 375 en de Staat 1/4 deel van € 500, dus € 125.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt dus geen gelijk in haar mening dat de WOZ-waarde van de woning en de garage lager moet zijn. Wel wordt het verzoek van eiseres om immateriële schadevergoeding toegewezen.
17.1.
De rechtbank ziet in de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn geen reden te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed. Op het door eiseres gedane verzoek om schadevergoeding is de op 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 van de Awb van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is ook niet geheven [15] . Of het voor het (inhoudelijke) beroep betaalde griffierecht moet worden vergoed is afhankelijk van de uitkomst van die procedure en staat los van de vraag of de redelijke termijn is geschonden en in verband daarmee schadevergoeding wordt toegekend.
17.2.
De rechtbank ziet aanleiding een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van eiseres. Die kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek op zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Ten aanzien van de wegingsfactor ziet de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad [16] , in de omstandigheid dat de proceskostenveroordeling enkel wordt uitgesproken omdat aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de schriftelijke reactie van eiseres van 29 juli 2023 een half punt toe te kennen. Uit rechtsoverweging 16.6. volgt dat het aan eiseres te wijten is dat de procedure langer heeft geduurd, omdat er nog een (schriftelijke) uitwisseling van standpunten moest plaatsvinden ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding. Als eiseres eerder dit verzoek had gedaan had het debat op zitting kunnen plaatsvinden. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiseres reeds een punt is toegekend voor het verzoek op zitting van 13 juli 2023. Er bestaat geen recht op vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase.
17.3.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het bestuursorgaan als aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de vergoeding van de proceskosten deels moeten plaatsvinden door het bestuursorgaan en deels door de Staat, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt [17] . De heffingsambtenaar en de Staat worden ieder veroordeeld in de helft van de proceskosten (€ 418,50 : 2 = € 209,25).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van
immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 375;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot
het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 125;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan eiseres.
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Jong, rechter, in aanwezigheid van
drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
9 oktober 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als een partij het niet eens is met deze uitspraak, kan die partij een hoger beroepschrift sturen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom de uitspraak niet juist is. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ, 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ)
2.Hoge Raad, 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 8 februari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:482 met name rechtsoverwegingen 4.13 tot en met 4.18.
4.Hoge Raad, 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610 en Hoge Raad, 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:113.
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:780, gerechtshof Den Haag, 25 januari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:103 en rechtbank Oost-Brabant, 12 juli 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:3409.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 2 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1130, gerechtshof Den Haag, 25 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1061 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4810
7.Hoge Raad, 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5087 r.o. 3.3.2 en Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o. 3.9.1.
8.Hoge Raad, 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:636, r.o. 2.1.3 en Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.4 en 3.9.5.
9.Hoge Raad, 7 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6841 en Hoge Raad, 2 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:965
10.Hoge Raad, 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, r.o. 3.3.4 en Hoge Raad, 2 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:965.
11.Hoge Raad, 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, r.o. 2.3.2. en 2.3.4 en Hoge Raad, 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3321.
12.Hoge Raad, 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461
13.Zie bijvoorbeeld: rechtbank Midden-Nederland, 21 december 2021, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1939, rechtbank Den Haag, 18 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:5422 en rechtbank Rotterdam, 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163.
14.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.2.
15.Vgl. de uitspraken van de CRvB van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540, r.o. 6.2., van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, r.o. 6.1. en van de CBB van 17 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:842, r.o. 6.4.2.
16.Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en Hoge Raad, 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2129.
17.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o.3.14.1 en 3.14.2.