In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft verzoeken om vergoeding van immateriële schade door belanghebbende, die van mening was dat de redelijke termijn voor de behandeling van zijn belastingzaken was overschreden. De zaken betroffen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 tot en met 2007. Het Gerechtshof had geoordeeld dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep met meer dan een jaar was overschreden en kende belanghebbende een schadevergoeding van € 1500 toe. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet volledig aan de Staatssecretaris kon worden toegerekend. Belanghebbende had in totaal negen maanden uitstel gevraagd voor de motivering van zijn bezwaarschrift, wat leidde tot een vertraging die voor rekening van belanghebbende kwam. De Hoge Raad concludeerde dat, rekening houdend met deze bijzondere omstandigheid, er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van 24 maanden voor bezwaar en beroep tezamen. Het middel van de Staatssecretaris slaagde in zoverre, en de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor het bedrag van de schadevergoeding. De Hoge Raad stelde de schadevergoeding vast op € 3000, in plaats van de door het Hof vastgestelde € 4500.
De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C. Schaap als voorzitter, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 21 november 2014.