Overwegingen over de overschrijding van de redelijke termijn
14. Eiser heeft in beide zaken verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedures over zijn belastingaanslagen onredelijk lang heeft geduurd.
15. Vanwege deze verzoeken is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert.De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
De Grondwet geeft de grondslag voor de beoordeling
16. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet. Daarin is het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn opgenomen, dat van toepassing is op geschillen over belastingaanslagen. Deze bepaling in de Grondwet heeft een ruimer toepassingsbereik dan dat van het vergelijkbare artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat ten grondslag ligt aan het eveneens op belastingschillen van toepassing zijnde rechtszekerheidsbeginsel. Wat de materiële waarborgen van een eerlijk proces betreft heeft de wetgever echter willen aansluiten bij de waarborgen die artikel 6 van het EVRM biedt voor geschillen over burgerlijke rechten en bij strafvervolging. De wetgever heeft het minimum beschermingsniveau dat artikel 6 van het EVRM biedt in de Grondwet willen vastleggen. Voor de inhoudelijke beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden en zo ja, wat de consequenties daarvan moeten zijn zal de rechtbank daarom artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt nemen.
De redelijke termijn is overschreden
17. In deze zaken is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De periode die moet worden beoordeeld begint op de datum waarop het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De rechtbank sluit aan bij de vaste rechtspraak van de Hoge Raad hierover.
18. In deze zaken ving de redelijke termijn aan op 9 maart 2020, toen de bezwaarschriften zijn ingediend. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 8 maart 2022 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ruim negen maanden overschreden. Dat is deels te wijten aan de heffingsambtenaar (die ruim negen maanden over de behandeling van de bezwaren heeft gedaan) en deels aan de rechtbank (die ruim eenentwintig maanden over de behandeling van de beroepen heeft gedaan).
19. Als de redelijke termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Dat geldt ook bij overschrijding van de redelijke termijn na een te laat ingediend bezwaar, zoals in dit geval in de zaak over het jaar 2019.De bestuursrechter kan dan overgaan tot veroordeling van het bestuursorgaan (voor de bezwaarfase) en de Staat (voor de beroepsfase) tot vergoeding van deze immateriële schade door spanning en frustratie.
De rechtspraak van het EHRM over de hoogte van de schadevergoeding
20. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)volgt dat er een sterk maar weerlegbaar vermoeden bestaat dat een buitensporig lange procedure inderdaad immateriële schade zal veroorzaken. Volgens het EHRM is het echter aanvaardbaar dat de duur van de procedure in sommige gevallen slechts tot minimale, of zelfs tot helemaal geen immateriële schade leidt. Dat moet de nationale rechter in zijn beslissing dan voldoende motiveren. Daarbij geldt dat er eerder aanleiding zal zijn om de rechtzoekende nog steeds als slachtoffer aan te merken, als het nationale rechtssysteem niet voorziet in een rechtsmiddel om de procedure te bespoedigen.
21. Het EHRM accepteert dat een staat schadevergoedingen vanwege overschrijding van de redelijke termijn toekent die lager zijn dan de bedragen die het EHRM zelf zou toekennen, zolang de hoogte van die bedragen niet onredelijk is en in overeenstemming met de juridische traditie en levensstandaard van dat land.Nationale regelingen voor het toekennen van schadevergoedingen zijn toelaatbaar, ook als die regelingen geen vaste bedragen bevatten en de hoogte van de schadevergoeding geheel aan binnen de beoordelingsruimte van de nationale rechter wordt gelaten.
De rechtspraak van de Hoge Raad over de hoogte van de schadevergoeding
22. Voor Nederlandse belastingzaken heeft de Hoge Raad invulling aan deze uitgangspunten van het EHRM gegeven, waarbij alleen in bijzondere gevallen wordt afgeweken van het uitgangspunt dát de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Van een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat.In zaken over de vaststelling van een door of aan een bestuursorgaan te betalen bedrag is daarvan sprake als het om niet meer dan € 15,- gaat.
23. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding vervolgens als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dit tarief wordt ook gehanteerd als deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een hogere schadevergoeding dan het bedrag waarover het geschil gaat. Dit uitgangspunt geldt niet als sprake is van bijzondere omstandigheden.
24. De Hoge Raad heeft, voor zover de rechtbank kan nagaan, niet gemotiveerd waarom hij binnen dit forfaitaire systeem kiest voor een bedrag van € 500,- per half jaar termijnoverschrijding. De rechtbank stelt wel vast dat deze lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad is ingezet in 2011en dat met deze keuze is aangesloten bij de eerdere lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en van de Centrale Raad van Beroep uit de kort na elkaar volgende uitspraken in 2008 en 2009.De Centrale Raad van Beroep heeft de hoogte van het bedrag van € 500,- toen wel gemotiveerd, door erop te wijzen dat enerzijds moet worden gelet op wat binnen het Nederlandse rechtssysteem gangbaar is en dat bij de (civiele) rechter in het algemeen sprake is van een grote mate van terughoudendheid bij het toekennen van schadevergoeding wegens immateriële schade. Anderzijds moet volgens de Centrale Raad van Beroep acht worden geslagen op wat het EHRM in vergelijkbare gevallen toekent.
De rechtbank vindt differentiatie in de hoogte van de schadevergoeding nodig
25. De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.
26. De rechtbank stelt voorop dat zij zich kan vinden in het uitgangspunt dat de hoogte van schadevergoedingen op een forfaitaire manier wordt bepaald. Dat uitgangspunt wordt door alle hoogste bestuursrechters gehanteerd, draagt bij aan de rechtszekerheid voor betrokkenen en zorgt ervoor dat verzoeken om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn binnen de hoofdprocedure bij de bestuursrechter op relatief eenvoudige wijze kunnen worden afgedaan.
27. Binnen het huidige forfaitaire systeem is het uitgangspunt dat bij iedere zaak een schadevergoeding van € 500,- per half jaar termijnoverschrijding wordt toegekend. De rechtbank oordeelt dat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld, en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. De omvang en de intensiteit die een betrokkene ervaart van de met een procedure samenhangende spanning en frustratie is in lijn daarmee ook verschillend. Een factor die daarvoor bepalend kan zijn, is onder meer de omstandigheid of sprake is van een beslissing die slechts eenmaal gevolgen voor iemand heeft, of van een beslissing die gaat over een duuraanspraak. In die laatste categorie vallen bijvoorbeeld beslissingen over iemands verblijfrecht in Nederland in het vreemdelingenrecht, of beslissingen over iemands uitkeringsrecht in de sociale zekerheid.Andere factoren die een rol kunnen spelen bij de omvang en de intensiteit van ervaren spanning en frustratie zijn de vraag of een fundamenteel recht in het geding is, de grootte van het financiële belang dat aan de orde is of de aard en het gewicht van andere dan financiële belangen die met een besluit gepaard gaan. Deze factoren gezamenlijk bepalen de ernst van de normschending van artikel 17, eerste lid, van de Grondwet in het concrete geval.
28. De rechtbank overweegt verder dat het verschil tussen het afwijzen van een schadevergoeding bij een zaak met een zeer gering financieel belang enerzijds, en het toekennen van minimaal € 500,- als uitgangspunt bij alle andere zaken anderzijds groot is. Het gevolg hiervan is immers dat een zaak met een financieel belang van € 15,- in beginsel niet tot een schadevergoeding leidt bij overschrijding van de redelijke termijn, terwijl een vergelijkbare zaak met een financieel belang van bijvoorbeeld € 20,- leidt tot een vergoeding van € 500,- per half jaar.
29. De rechtbank oordeelt dat het huidige forfaitaire systeem bij het toekennen van schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn in het licht van het voorgaande te grofmazig is. In de praktijk leidt de toepassing daarvan tot het toekennen van hoge schadevergoedingen in zaken waar vraagtekens kunnen worden gezet bij de daadwerkelijke omvang van de door een betrokkene door de duur van de procedure ervaren spanning en frustratie. Het past bovendien niet bij wat in het Nederlandse rechtssysteem gangbaar is, waarbij de civiele rechter in het algemeen terughoudendheid betracht bij het toekennen van een immateriële schadevergoeding. De rechtbank vindt daarom dat er een differentiatie moet plaatsvinden bij het toekennen van schadevergoedingen bij overschrijding van de redelijke termijn.
30. De rechtbank benadrukt dat zij binnen de hiervoor genoemde rechtspraak van het EHRM ruimte ziet om deze differentiatie toe te passen. Het EHRM kent de nationale rechter immers beoordelingsruimte toe, waarbij het ook accepteert dat een door de nationale rechter toegekende schadevergoeding lager uitvalt dan de schadevergoeding die het EHRM in een vergelijkbare zaak zelf zou hebben toegekend. Differentiatie binnen het forfaitaire systeem van schadevergoedingen is dus niet in strijd met het EVRM. Daar komt bij dat het EVRM niet rechtstreeks van toepassing is op belastinggeschillen, en dat de Nederlandse wetgever met het recent opnemen van het recht op een eerlijk proces in de Grondwet juist heeft beoogd om de rechter een handvat te geven om tot een nadere invulling van dat recht te komen.In de hiervoor geschetste verscheidenheid aan bestuursrechtelijke zaken en diversiteit van belangen ziet de rechtbank aanleiding voor die nadere, binnen het EVRM passende, invulling.
31. De rechtbank ziet het in deze procedure als belastingrechter in een WOZ-zaak niet als haar taak om te oordelen over hoe de differentiatie verder vorm zou moeten krijgen. Het is voorstelbaar dat de differentiatie zich in de rechtspraak verder ontwikkelt, waarbij bijvoorbeeld een als uitgangspunt te hanteren forfaitair tarief ontstaat voor de zaakstroom van reguliere WOZ-zaken die gaan over het waarderen van een woning van een particulier. Ook is het denkbaar dat de wetgever zich opnieuw buigt over de wenselijkheid van een wettelijke regeling hiervoor, zoals in het verleden is beoogd en waarbij zou worden voorzien in een wettelijke grondslag voor het opnemen van een forfaitair tarief in een algemene maatregel van bestuur.Bij het ontbreken van een dergelijke uitwerking in de rechtspraak of door de wetgever beperkt de rechtbank zich tot een beoordeling van de verzoeken die nu voorliggen en tot de vraag waar de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaken toe moet leiden.
De immateriële schade in deze zaken
32. De rechtbank gaat er ook in deze zaak van uit dat eiser door de duur van de procedure immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Daar is wel twijfel over mogelijk, omdat eiser zich zelf niet met de procedures heeft bemoeid. De rechtbank heeft kennis genomen van de recente uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin dezelfde gemachtigde optrad voor een hotelketen en waarin bij een vergelijkbare werkwijze geen spanning en frustratie door de duur van de procedure werd aangenomen.Het verschil met deze procedure is echter dat eiser als privépersoon procedeert en dat er geen aanwijzingen zijn dat hij de uitkomst van de procedures over de vaststelling van de WOZ-waardes van zijn eigen woning níet in spanning af zou wachten.
33. Over de omvang van de schade overweegt de rechtbank dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmalige belastingaanslag, die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een – gerechtvaardigde – inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding.
34. In deze procedures zijn aan eiser aanslagen onroerendezaakbelastingen opgelegd van € 394,13 (2020, tarief 0,1224% van de WOZ-waarde van € 322.000,-) en € 342,02 (2019, tarief 0,1336 van de WOZ-waarde van € 256.000,-). Eiser stond in deze procedure verlaging van de WOZ-waardes van € 33.000,- voor. Als hij gelijk had gekregen, had dat tot een verlaging van de onroerendezaakbelasting van € 40,39 over 2020 en € 44,01 over 2019 geleid. De WOZ-waarde is daarnaast de grondslag voor het eigenwoningforfait. Op basis van de voorgestane verlaging van € 33.000,- had deze procedure tot een verlaging van het eigenwoningforfait kunnen leiden van € 198,- (2020, tarief 0,60%) en € 214,50 (2019, tarief 0,65%). Uitgaande van een gemiddeld inkomen zou eiser vanwege het eigenwoningforfait dan € 73,95 (2020, tarief 37,35% van € 198,-) en € 81,72 (2019, tarief 38,10% van € 214,50) minder aan inkomstenbelasting hebben betaald. Er is niet gebleken dat er in dit geval andere financiële belangen met deze procedures zijn gemoeid. De door de rechtbank op deze wijze indicatief inzichtelijk gemaakte financiële belangen bedragen dus eenmalig zo’n € 115,- over 2020 en eenmalig zo’n € 125,- over 2019.
35. Deze financiële belangen bedragen in beide zaken meer dan de € 15,- die de Hoge Raad als zeer gering aanmerkt, waardoor eiser in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank vindt dit echter wel geringe belangen, afgezet tegen de in overweging 27 benoemde belangen in andere bestuursrechtelijke procedures en de daarvan gegeven voorbeelden. Bepalend is met name dat het in deze zaken gaat om eenmalige belastingaanslagen van een relatief beperkte omvang. Hoewel eiser in afwachting van uitsluitsel over die aanslagen spanning en stress zal ervaren, weegt de omvang daarvan niet hetzelfde als de spanning en stress van iemand die in afwachting van een andere bestuursrechtelijke procedure is.
36. Er is verder niet gebleken van specifieke feiten en omstandigheden die aanleiding geven om aan te nemen dat eiser door deze procedures in het bijzonder spanning en frustratie heeft ervaren die verder gaan dan in andere, vergelijkbare zaken. Het dossier biedt daarvoor geen aanknopingspunten. De rechtbank heeft hierbij ook betrokken dat eiser zich zelf niet met de procedures heeft bemoeid, anders dan het inschakelen van zijn gemachtigde in maart 2020 en het tekenen van een procesmachtiging. De gemachtigde van eiser heeft zowel de bezwaar- als de beroepsprocedure zonder verdere kenbare inmenging van eiser gevoerd.
37. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaken billijk.
38. In dit geval is de redelijke termijn met ruim negen maanden overschreden. Afgerond leidt dat in deze zaken tot een aanspraak op schadevergoeding van € 80,-. Omdat deze zaken over de jaren 2019 en 2020 door de heffingsambtenaar in de bezwaarfase en door de rechtbank in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, hanteert de rechtbank dit tarief slechts eenmaal. Dat is in overeenstemming met het uitgangspunt in de rechtspraak van de Hoge Raad.De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 60,- aan schadevergoeding aan eiser moet betalen, en de Staat € 20,-.