In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 augustus 2014, waarin het Hof de waarde van een onroerende zaak had vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De zaak draaide om de vraag of de waarde van de woning moest worden bepaald op het moment van de koopovereenkomst of op het moment van de levering. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 345.000, maar het Hof verlaagde deze waarde tot € 335.000, waarbij het Hof oordeelde dat de koopprijs de waarde van de onroerende zaak weergeeft op het moment van de koopovereenkomst. De Hoge Raad bevestigde deze opvatting en oordeelde dat het Hof van een juiste rechtsopvatting was uitgegaan. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Hof in stand bleef. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.