In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van griffierechten in een belastingrechtelijke kwestie. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 5 april 2016 was gewezen. De zaak betrof een geschil over de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Borger-Odoorn voor het jaar 2012, specifiek met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z]. De belanghebbende had in eerste instantie een vergoeding van € 500 voor immateriële schade gekregen van de Rechtbank Noord-Nederland, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had verzuimd de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 42. Dit was in strijd met artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat een gegrond beroep leidt tot vergoeding van griffierechten. De overige klachten van de belanghebbende konden niet tot cassatie leiden, omdat deze niet relevant waren voor de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor het deel waar het Hof had verzuimd de heffingsambtenaar te gelasten het griffierecht te vergoeden. De Hoge Raad gelastte dat de heffingsambtenaar van de gemeente Borger-Odoorn het griffierecht van € 42 aan de belanghebbende vergoedt, evenals het griffierecht van € 124 dat de belanghebbende in cassatie had betaald. De uitspraak werd gedaan door vice-president R.J. Koopman, met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld.