In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures, specifiek onder de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De belanghebbende had een verzoek ingediend om schadevergoeding, omdat hij van mening was dat de redelijke termijn was overschreden. Het Hof had geoordeeld dat de redelijke termijn inderdaad was overschreden en zowel de Inspecteur als de Staat had veroordeeld tot schadevergoeding.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de argumenten van de Staatssecretaris en de belanghebbende tegen elkaar afgewogen. De Staatssecretaris voerde aan dat de belanghebbende zelf schuld had aan de vertraging door het verzwijgen van inkomen en vermogen, wat de afhandeling van de zaak bemoeilijkte. De Hoge Raad oordeelde echter dat de mate van eigen schuld van de belastingplichtige niet relevant is voor de vraag of er recht is op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit oordeel van het Hof werd door de Hoge Raad bevestigd.
Daarnaast werd in de uitspraak ingegaan op de termijn die buiten beschouwing kan worden gelaten bij het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. De Hoge Raad stelde dat zolang er geen schriftelijke kennisgeving aan partijen heeft plaatsgevonden over de aanhouding van de zaak, de tijd die gemoeid is met het afwachten van een prejudiciële beslissing niet kan worden meegeteld in de redelijke termijn. De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende.