In deze zaak gaat het om de waardebepaling van een woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 238.000 per 1 januari 2018, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019. De belanghebbende, eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop volgde een beroep bij de Rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. De belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 april 2021 werd de zaak besproken, waarbij partijen aanwezig waren, ook via videoconferentie. De belanghebbende voerde aan dat de waarde van zijn woning te hoog was vastgesteld en concludeerde tot een lagere waarde van € 220.000 of € 228.000. De Heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en voerde aan dat de vergelijkingsobjecten, waaronder een buurwoning, goed bruikbaar waren voor de waardebepaling.
Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast had voldaan, omdat de onderbouwing van de waardebepaling onvoldoende was. De indeling van de objectkenmerken was niet consistent en niet goed onderbouwd. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning op de waardepeildatum schattenderwijs op € 230.000 moest worden vastgesteld. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en veroordeelde de Heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 2.666, en het griffierecht van € 178.