In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 juli 2016, waarin het Hof had geoordeeld dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep was overschreden. Hierdoor werd aan de belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend. De zaak betreft een geschil over de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013, waarbij de belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de beschikking en aanslag op basis van de Wet waardering onroerende zaken.
De Hoge Raad oordeelde dat de toekenning van immateriële schadevergoeding niet in de weg staat aan het feit dat de belanghebbende werd bijgestaan door een gemachtigde op basis van ‘no cure no pay’. Dit betekent dat de vergoeding voor immateriële schade niet afhankelijk is van de wijze waarop de rechtsbijstand is verleend. De Hoge Raad bevestigde dat het ontstaan van spanning en frustratie door de overschrijding van de redelijke termijn wordt verondersteld, tenzij bijzondere omstandigheden zich voordoen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. De proceskosten werden niet toegewezen, en er werd een griffierecht van € 503 opgelegd aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de toekenning van schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedures.