VI.
Bespreking verzoek om vergoeding immateriële schade, proceskostenvergoeding en griffierechten
Verzoek om vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
47. Gemachtigde heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat daarom recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade. Volgens (de voormalige) gemachtigde moet per zaak, dus per auto, waarin de redelijke termijn is overschreden een schadevergoeding worden uitgekeerd.
48. De inspecteur en de Staat hebben zich – gezamenlijk – op het standpunt gesteld dat een schadevergoeding per zaak niet voor de hand ligt. Zij hebben erop gewezen dat de zaken inhoudelijk met elkaar samenhangen, zoals ook volgt uit de gezamenlijke behandeling in beroep en dat ook door andere gerechten deze samenhang is aangenomen. Ook menen de inspecteur en de Staat dat verdere matiging is aangewezen omdat het gaat om zaken met een gering financieel belang en de inzet van de zaken van beperkt gewicht is. Verder wijzen de inspecteur en de Staat erop dat de gemachtigde degene is die de schadevergoeding zal ontvangen als onderdeel van de afspraken die hij maakt met zijn cliënten. Daarom mag worden betwijfeld of zijn cliënten überhaupt wel spanning en frustratie ondervinden als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur en de Staat hebben verklaard dat zij ermee instemmen dat een eventuele vergoeding van immateriële schade geheel ten laste van de inspecteur zal worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan.
48. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
50. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar. Partijen zijn het eens – en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel – dat de termijn verlengd kan worden met de periode waarin de (voormalige) gemachtigde en de inspecteur hebben getracht tot een minnelijke regeling te komen onder leiding van deze rechtbank. De rechtbank bepaalt die periode op (afgerond) drie maanden. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn nog verder te verlengen.
51. In de zaken waarop deze uitspraak ziet is sprake van meer zaken van één belanghebbende. De individuele verschillen tussen de zaken zijn volledig ondergeschikt aan de algemene gronden die zowel in bezwaar als in beroep zijn ingediend. De zaken hebben dus in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en daardoor is een gezamenlijke afdoening in de beroepsfase mogelijk. In de bezwaarfase is dat, zoals hiervoor al is overwogen bij de hoorgesprekken in bezwaar, in wezen niet anders geweest. Voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, gelden de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase.De rechtbank kent daarom voor alle zaken waarin de redelijke termijn is overschreden gezamenlijk één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat het eerste is ingediend.
52. In de omstandigheid dat zaken van meerdere belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor matiging. Het uitgangspunt is dat iedere belanghebbende zelf een recht op schadevergoeding heeft.De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat het overgrote deel van de meer dan 28 belanghebbenden in dit cluster nauwelijks weet heeft van het feit dat de zaken tegelijk met de zaken van zoveel andere belanghebbenden worden uitgeprocedeerd. In zoverre is juist geen sprake van een situatie waarin belanghebbenden hun individuele klachten bundelen en gezamenlijk een procedure voeren wat de ondervonden spanning en frustratie matigt.
53. Van een dermate gering financieel belang dat om die reden geen schadevergoeding zou hoeven worden toegekend is geen sprake.
54. De rechtbank ziet vooralsnog in het no cure no pay-model van de (voormalige) gemachtigde geen aanleiding voor matiging. Dat de (voormalige) gemachtigde als tegenprestatie voor zijn diensten de proceskosten en de vergoeding van immateriële schade zal ontvangen, doet niet af aan de aard en grondslag van de schadevergoeding die de belanghebbende rechtens toekomt.
55. De termijn is aangevangen op 27 juni 2019 en is dus naar boven afgerond met 19 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vier keer een half jaar. Dit betekent in beginsel een schadevergoeding van € 2.000 (vier keer een half jaar ad € 500). Deze zaken maken echter onderdeel uit van de behandeling van een cluster van zaken van dezelfde belanghebbende. De overige tot dat cluster behorende zaken zijn eveneens afgedaan in een uitspraak van deze rechtbank van 19 april 2023. Hierin is vastgesteld dat de redelijke termijn met 46 maanden is overschreden. Bij die uitspraak is een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend van € 4.000, en die vergoeding hoeft dan ook niet hoger te worden vastgesteld.
56. Gelet op het voorgaande bestaat recht op een vergoeding van proceskosten. Dat zijn de kosten die zijn gemaakt voor door een derde verleende rechtsbijstand. Zoals hiervoor al op een aantal plekken is overwogen, maken de zaken waarop deze uitspraak ziet onderdeel uit van een groot cluster aan zaken die in beroep (uiteindelijk) gezamenlijk zijn behandeld. Er is derhalve sprake van een uitzonderlijk groot aantal zaken die een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, waardoor de proceshandelingen voor het overgrote deel een uniform karakter hebben, en dus niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Dit geldt ook voor de bezwaarfase. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) waaronder strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. In dit geval zou het leiden tot een proceskostenvergoeding die de werkelijk gemaakte kosten ver zou overtreffen.
57. De rechtbank heeft daarom in goede justitie de vergoeding voor de proceskosten vastgesteld op € 3.850. Hierbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat in het fiscale bestuursrecht vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.Verder heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de proceshandelingen in zowel bezwaar als beroep een zo uniform karakter hebben dat per zaak sprake is van slechts marginale meerkosten. Tot slot heeft de rechtbank gekozen voor afgeronde bedragen die in samenhang moeten worden gezien met de vergoedingen die in zaken van andere belanghebbenden uit het cluster worden toegekend. Er is dus geen relatie met de concrete za(a)k(en) waarop een uitspraak ziet en dus ook niet met de reden van het toekennen van de proceskostenvergoeding. Evenmin is er een rechtstreekse relatie met de eventuele kosten die aan de bezwaar- dan wel de beroepsprocedure zouden kunnen worden toegerekend. Deze proceskostenvergoeding is in voorkomend geval een aanvulling op een in bezwaar al toegekende proceskostenvergoeding. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat deze tegemoetkoming in de kosten niet in strijd is met het VWEU of artikel 47 van het Handvest, zoals de (voormalige) gemachtigde heeft aangevoerd. Anders dan in de zaak waarnaar de (voormalige) gemachtigde heeft verwezen,maken de belanghebbenden in dit cluster, vanwege het no cure no pay-model dat de (voormalige) gemachtigde al vele jaren hanteert, geen hogere kosten om hun eventueel aan het Unierecht te ontlenen rechten te gelde te maken dan de vergoedingen die bij een gegrondverklaring uit het forfaitaire stelsel voortvloeien (en samenhangende schadevergoedingen). De (voormalige) gemachtigde stelt wel dat de forfaitaire vergoedingen te laag zijn om rechtsbescherming te kunnen bieden, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd en het tegendeel lijkt juist te mogen worden aangenomen op grond van de vele duizenden procedures die de gemachtigde voert.
58. De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur primair heeft betoogd geen aanleiding om in het geheel geen proceskosten toe te kennen vanwege het repetitieve karakter van de procedures en gronden en de algemene bewoordingen van de beroepsgronden. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenwaarnaar de inspecteur verwijst biedt ook geen grondslag voor dit betoog. Ook is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van misbruik van recht doordat de (voormalige) gemachtigde louter Unierechtelijke beroepsgronden aanvoert en/of voornamelijk probeert procedures te rekken om immateriële schadevergoedingen te kunnen incasseren. Feit is dat in sommige gevallen voortschrijdend inzicht in (de combinatie van) het Unierecht en het nationale recht leidt tot teruggaven bpm. Voor het overige geldt dat vanwege de clustermatige afdoening voor de bepaling van het recht op een proceskostenvergoeding niet per zaak is beoordeeld wat de reden van de toekenning van de proceskostenvergoeding is.
59. De inspecteur en de Staat hebben ook met betrekking tot de proceskostenvergoeding verklaard dat zij ermee instemmen dat die geheel ten laste van de inspecteur zal worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan.
60. De (voormalige) gemachtigde heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierechten te moeten betalen en dat bij een restitutie van het griffierecht niet over de volledige periode dat het griffierecht is betaald rente wordt vergoed. Ook is volgens de (voormalige) gemachtigde het griffierecht zodanig hoog dat het een drempel vormt voor toegang tot de rechter met name in vergelijking tot het financiële belang van de zaken. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2019van oordeel dat dat deze klachten geen doel treffen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de (voormalige) gemachtigde voor geen van de belanghebbenden die hij in dit cluster vertegenwoordigt een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan, zodat ook niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Tot slot bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat over aan de belanghebbende te vergoeden griffierechten wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 19 april 2019.
61. De rechtbank zal bepalen dat de inspecteur het griffierecht zal vergoeden. In de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet betreft dat (76 keer € 360 =) in totaal € 27.360.
- verklaart het beroep in de zaken AWB 21/608, 21/624, 21/639, 21/1828, 21/627, 21/629, 21/614, 21/1510, 21/609, 21/631, 21/613, 21/1825, 21/630, 21/612, 21/749, 21/610, 21/1827, 21/623, 21/621, 21/748, 21/1824, 21/1829, 21/618, 21/619, 21/622, 21/1513, 21/592, 21/3071, 21/617, 21/3070, 21/1509, 21/1515, 21/754, 21/1826, 21/1512, 21/599, 21/750, 21/867, 21/746, 21/1506, 21/1041, 21/1505, 21/3072, 21/632, 21/2757, 21/626, 21/602, 21/1986, 21/1503, 21/597, 21/605, 21/593, 21/598, 21/1493, 21/587, 21/603, 21/591, 21/755, 21/595, 21/2081, 21/2248, 21/604, 21/1987, 21/756, 21/601, 21/1494 en 21/760 ongegrond;
- verklaart het beroep in de zaken AWB 21/3085, 21/3061, 21/3060, 21/3062, 21/3063, 21/3058, 21/615, 21/3056, 21/3057, 21/3059 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar in de zaken AWB 21/3085, 21/3061, 21/3060, 21/3062, 21/3063, 21/3058, 21/615, 21/3056, 21/3057, 21/3059;
- stelt de teruggaaf bpm vast op € 4 (21/3085) , € 40 (21/3061), € 13 (21/3060), € 24 (21/3062), € 2 (21/3063), € 1 (21/3058), € 42 (21/615), € 5 (21/3056), € 18 (21/3057), en € 90 (21/3059);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 3.850
- bepaalt dat de inspecteur de griffierechten tot een bedrag van € 27.360 vergoedt;
- bepaalt dat de proceskostenvergoeding en de te betalen griffierechten worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).