ECLI:NL:RBGEL:2023:2188

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 587
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Clustergewijze afdoening van BPM-zaken met betrekking tot teruggaaf en proceskostenvergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 19 april 2023, zijn meerdere zaken samengevoegd die betrekking hebben op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende heeft op aangifte BPM voldaan voor verschillende voertuigen, maar heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de belasting. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de bezwaren afgewezen, waarop de belanghebbende beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft besloten om de zaken gezamenlijk te behandelen, gezien de samenhang tussen de verschillende aanvragen. Tijdens de regiezitting op 1 september 2021 zijn afspraken gemaakt over de behandeling van de clusterzaken. De rechtbank heeft de procedure en de relevante juridische gronden besproken, waaronder de toepassing van het Unierecht en de Wet BPM. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen recht op teruggaaf van BPM bestaat, met uitzondering van enkele specifieke zaken waarin wel recht op teruggaaf is vastgesteld. Tevens is er een vergoeding voor proceskosten en griffierechten toegekend, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 3.850 en de griffierechten tot een totaal van € 27.360. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: zie bijlage
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van
in de zaken tussen
[eiseres], te [vestigingsplaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde 1]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, backoffice BPM, kantoor Doetinchem,inspecteur
(gemachtigden: [naam 1], [naam 2]),
en
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),te Den Haag, de Staat
(gemachtigde: [naam 3]).
Procesverloop
Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan voor de auto's die op de bijlage staan vermeld.
De inspecteur heeft uitspraken gedaan op de daartegen tijdig gemaakte bezwaren.
Belanghebbende heeft daartegen steeds tijdig beroep ingesteld.
De rechtbank heeft besloten onder meer deze zaken gezamenlijk te behandelen met andere zaken van dezelfde gemachtigde door de meervoudige kamer.
Op 1 september 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is [gemachtigde 2] verschenen, bijgestaan door [naam 4]. Namens de inspecteur zijn de gemachtigden en [naam 5] verschenen. Namens de Staat is met bericht niemand verschenen. Het proces-verbaal van deze zitting is op 7 september 2021 aan partijen verzonden.
De inspecteur heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken (deels) elektronisch ingediend.
Belanghebbende heeft gronden ingediend. De inspecteur heeft verweer gevoerd.
De meervoudige kamer heeft de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De voormalige gemachtigde, [gemachtigde 2], is bij beslissing van 29 juli 2022 op de voet van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als gemachtigde geweigerd. Vervolgens heeft belanghebbende diens kantoorgenoot als gemachtigde aangewezen.
De inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op vragen van de rechtbank. Belanghebbende heeft nadere gronden ingediend.
Bij brief van 16 november 2022 heeft de rechtbank de inspecteur en de belanghebbende medegedeeld dat geen datum tenaamstelling van de auto in de zaak met AWB nummer 21/2757 bekend is, en belanghebbende om een reactie gevraagd. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij e-mailbericht van 22 november 2022.
Op 7 december 2022 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door [naam 4]. Namens de inspecteur zijn verschenen [naam 2] en [naam 6]. Het proces-verbaal van deze zitting is op 12 december 2022 aan partijen verzonden.
Overwegingen
Deze uitspraak is als volgt opgebouwd:
I. De gevolgde procedure;
II. Bespreking Unierechtelijke gronden;
III. Bespreking van het horen in bezwaar;
IV. Bespreking gronden over de toepassing van de Wet BPM en het beroep op interne compensatie;
V. Conclusie over het recht op teruggaaf bpm;
VI. Bespreking verzoek om vergoeding van immateriële schade proceskostenvergoeding, en griffierechten.
I.
De gevolgde procedure
1. De za(a)k(en) waar deze uitspraak op ziet is onderdeel van een cluster van zaken waarin de voormalige gemachtigde als gemachtigde optreedt. Eerder heeft de rechtbank al een cluster van voldoeningszaken behandeld ("cluster 1"). [1] De behandeling van bpm-zaken waarbij de voormalige gemachtigde is betrokken heeft bij de rechtbank voor een langere periode stilgelegen. De redenen daarvoor waren dat gedurende enige tijd op verzoek van partijen onder leiding van de rechtbank onderhandelingen liepen van november 2019 tot maart 2020. Daarna heeft de rechtbank aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. [2] Die gingen over de vraag of de voormalige gemachtigde in alle zaken als gemachtigde kon worden geweigerd als gevolg van bepaalde uitlatingen en konden dus gevolgen hebben voor alle zaken. [3] Na overleg met partijen heeft de rechtbank een nadere verdeling gemaakt en zijn eerst de voldoeningszaken die vóór 17 januari 2021 zijn ingekomen behandeld (cluster 1). De naheffingszaken die vóór 17 januari 2021 zijn ingekomen zijn vervolgens gezamenlijk met de rentebeschikkingszaken en voldoeningszaken die tussen 17 januari en 12 juli 2021 zijn binnengekomen verder behandeld ("cluster 2", later uitgebreid met de naheffingszaken en rentebeschikkingszaken die vóór 7 juli 2021 zijn ingekomen). De overige zaken die zich naar het oordeel van de rechtbank niet lenen voor clustermatige behandeling zijn op andere wijze afgedaan. De rechtbank heeft partijen steeds in de gelegenheid gesteld om hun zienswijzen te geven over de samenstelling van het cluster en om nadere gronden in te dienen. Dit houdt onder meer in dat in alle stadia van de procedure de mogelijkheid is geboden aan partijen om aan te geven dat, en waarom, bepaalde zaken een individuele behandeling nodig hebben of dat binnen het cluster een andere behandeling nodig is. Hiervan is ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.
2. Op de regiezitting van 1 september 2021 zijn afspraken gemaakt over de behandeling van de cluster 2-naheffingszaken, de cluster 2-voldoeningszaken en de cluster 2-rentebeschikkingszaken. Tot de cluster 2-voldoeningszaken behoren ook uitgestelde cluster 1-zaken, dus voldoeningszaken die zijn ingekomen vóór 17 januari 2021. Daarbij is onder meer afgesproken dat de cluster 2-voldoeningszaken op dezelfde wijze zullen worden afgedaan als de cluster 1-voldoeningszaken.
3. De dossiervorming in dit cluster 2-voldoeningszaken is als volgt verlopen: de rechtbank heeft voorafgaand aan de regiezitting van 1 september 2021 een overzicht verstrekt van de cluster-zaken en na de regiezitting van 1 september 2021 heeft de rechtbank aangegeven in welke dossiers nog de op de zaak betrekking hebbende stukken ontbraken. Die heeft de inspecteur elektronisch overgelegd. Deze 8:42-stukken houden in alle zaken in de aangiftegegevens, de correspondentie in de bezwaarfase en eventueel interne berekeningen van de inspecteur die tot uitdrukking zijn gekomen in (gedeeltelijk) gegronde uitspraken op bezwaar. De (voormalige) gemachtigde heeft desgevraagd ontbrekende machtigingen overgelegd. De rechtbank heeft voor deze clustermatig afgedane zaken geaccepteerd dat per belanghebbende één machtiging is overgelegd waarbij ook de in cluster 1 overgelegde machtigingen geldig waren voor de cluster 2-zaken. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld zo nodig nadere gronden in te dienen.
4. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld in welke zaken mogelijk sprake kan zijn van recht op extra leeftijdskorting (ELK), recht op een gunstiger voortijds tarief (artikel 16a van de Wet BPM) of recht op een lagere handelsinkoopwaarde als gebruik is gemaakt van een koerslijst van Eurotaxglass's. In die zaken heeft de inspecteur beoordeeld of daarvan sprake is en zo ja of recht bestaat op een teruggaaf. Daarbij heeft de inspecteur tevens beoordeeld of hij een beroep kon doen op interne compensatie. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om op die bevindingen te reageren.
5. Bij de behandeling van cluster 1 zijn gronden over de financiële afwikkeling (immateriële schadevergoeding, proceskosten, rente, griffierecht) behandeld op een zitting van 28 juni 2021. Partijen hebben aangegeven dat hetgeen daar is aangevoerd ook geldt voor de cluster 2-zaken.
II. Bespreking Unierechtelijke gronden
6. Over de toetsing door de Hoge Raad aan artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft de (voormalige) gemachtigde aangevoerd dat die structureel in strijd is met het Unierecht, in het bijzonder met de verwijzingsplicht van artikel 267 van het VWEU. De (voormalige) gemachtigde heeft er in dit verband op gewezen dat hij meer dan 150 klachten heeft ingediend bij de Europese Commissie over – kort gezegd – de BPM-praktijk en -rechtspraak in Nederland. Verder stelt de (voormalige) gemachtigde in de kern dat uit artikel 110 van het VWEU de verplichting volgt voor een lidstaat om ervoor te zorgen dat de heffing van – in dit geval – bpm op ingevoerde auto's niet hoger is dan van auto's die zich al op de binnenlandse markt bevinden en dat heffing niet vóór het belastbare feit mag plaatsvinden. Dit betekent volgens de (voormalige) gemachtigde ook dat in beginsel op de lidstaat – in eerste instantie de Belastingdienst – de verplichting rust om te bewijzen dat dat het geval is, en om uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden te onderzoeken die mogelijk kunnen leiden tot belastingvermindering.
7. De rechtbank verwijst naar haar oordelen in uitspraken over de voldoeningszaken van cluster 1 [4] en de cluster 2-naheffingszaken. [5] Daaruit volgt dat de beroepsgronden geen doel treffen en daarnaast geen aanleiding vormen om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.
8. In de zaak met AWB nummer 21/2757 heeft belanghebbende in haar e-mailbericht van 22 november 2022 geconcludeerd dat de BPM onverschuldigd is betaald omdat geen registratie van de auto heeft plaatsgevonden. De BMW M4 is gestolen en tot op heden niet teruggevonden. Het belastbaar feit heeft niet plaatsgevonden. De betaalde BPM dient te worden teruggegeven, inclusief een passende rentevergoeding.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet BPM wordt BPM geheven ter zake van de registratie van personenauto’s en motorrijwielen in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van kentekens. BPM is een belasting die op aangifte behoort te worden voldaan in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De ter zake van de registratie verschuldigde BPM dient in afwijking van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid, van de AWR te worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld. [6] Verder geldt dat de aangifte, waarin het te betalen bedrag wordt vermeld, gelijktijdig met de betaling van de BPM moet worden gedaan.
10. De rechtbank is van oordeel dat van onverschuldigde betaling van BPM geen sprake is. Belanghebbende heeft aangifte gedaan, en uit die aangifte volgt een bedrag aan verschuldigde belasting (die vervolgens ook door belanghebbende is afgedragen). Dat belanghebbende er zelf voor heeft gekozen de auto (nog) niet te registreren maakt dit niet anders. [7]
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen recht op teruggave bestaat.
Bespreking van het horen in bezwaar
Reeds beoordeelde hoorgesprekken
12. De rechtbank heeft eerder van een aantal hoorgesprekken, waar de (voormalige) gemachtigde niet is verschenen of geen inhoudelijke opmerkingen heeft willen maken, beoordeeld of sprake is van schending van het hoorrecht in bezwaar. In de uitspraken van 9 december 2021 [8] (cluster 1) en 22 december 2022 [9] (cluster 2-naheffingszaken) heeft de rechtbank van de volgende hoorgesprekken geoordeeld dat het hoorrecht niet is geschonden:
  • 20 maart 2018
  • 22 maart 2018
  • 26 juni 2018
  • 3 juli 2018
  • 29 maart 2019
  • 16 april 2019
  • 30 april 2019
  • 3 juni 2019
  • 4 maart 2020
  • 11 maart 2020
  • 19 augustus 2020
  • 30 november 2020
  • 18 februari 2021
  • 9 maart 2021
  • 27 mei 2021
  • 22 juli 2021
13. Wel is sprake van een schending van het hoorrecht in bezwaar in die zaken die uiteindelijk zijn gepland voor de hoorgesprekken van:
  • 6 februari 2018
  • 21 september 2020.
14. In dit cluster heeft de rechtbank de volgende hoorgesprekken, waar de (voormalige) gemachtigde niet is verschenen of geen inhoudelijke opmerkingen heeft willen maken, beoordeeld, waarbij de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2022 [10] het toetsingskader heeft gevormd (waar "gemachtigde" staat wordt de voormalige gemachtigde bedoeld):
Hoorgesprek van 10 juli 2018
15. Gemachtigde is, na een aantal eerdere uitnodigingen, uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie bij brief van 20 juni 2018. Uit het verslag van het hoorgesprek van 10 juli 2018 volgt dat de gemachtigde daar is verschenen. Ook volgt uit dit verslag dat de gemachtigde desgevraagd geen inzage in de dossiers heeft willen nemen en geen opmerkingen heeft willen maken, behalve wat betreft de dossiers waarbij [naam 4] is betrokken. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht dus niet is geschonden.
Hoorgesprek van 10 december 2020
16. Gemachtigde is, na een aantal eerdere uitnodigingen, uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie bij brief van 30 november 2020. Gemachtigde heeft daarop gereageerd in een e-mail van 2 december 2020. Daarmee is aannemelijk dat de uitnodiging is ontvangen. Kennelijk heeft de gemachtigde geen gebruik willen maken van de mogelijkheid te worden gehoord omdat er teveel zaken tegelijk zouden worden behandeld. Onder verwijzing naar haar oordeel over de hoorzitting van 30 november 2020 in de uitspraak van 9 december 2021 en naar het oordeel van de rechtbank Noord-Nederland [11] over het hoorgesprek van 18 februari 2021, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht dus niet is geschonden.
Hoorgesprek van 5 februari 2021
17. Gemachtigde is, na een aantal eerdere uitnodigingen, uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie bij brief van 6 januari 2021. Gemachtigde heeft daarop gereageerd in een e-mail van 7 januari 2021. Daarmee is aannemelijk dat de uitnodiging is ontvangen. Kennelijk heeft de gemachtigde geen gebruik willen maken van de mogelijkheid te worden gehoord omdat er teveel zaken tegelijk zouden worden behandeld. Zoals hiervoor is geoordeeld over het hoorgesprek van 10 december 2020, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht dus niet is geschonden.
Hoorgesprek van 10 februari 2021
18. Gemachtigde is, na een aantal eerdere uitnodigingen, uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie bij brief van 19 januari 2021. Gemachtigde heeft daarop gereageerd in een e-mail van 20 januari 2021. Daarmee is aannemelijk dat de uitnodiging is ontvangen. Kennelijk heeft de gemachtigde geen gebruik willen maken van de mogelijkheid te worden gehoord omdat er teveel zaken tegelijk zouden worden behandeld. Zoals hiervoor is geoordeeld over het hoorgesprek van 10 december 2020, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht dus niet is geschonden.
Hoorgesprek van 15 februari 2021
19. Gemachtigde is, na een aantal eerdere uitnodigingen, uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie bij brief van 19 januari 2021. Gemachtigde heeft daarop gereageerd in een e-mail van 20 januari 2021. Daarmee is aannemelijk dat de uitnodiging is ontvangen. Kennelijk heeft de gemachtigde geen gebruik willen maken van de mogelijkheid te worden gehoord omdat er teveel zaken tegelijk zouden worden behandeld. Zoals hiervoor is geoordeeld over het hoorgesprek van 10 december 2020, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht dus niet is geschonden.
Hoorgesprek van 3 maart 2021
20. Gemachtigde is, na een aantal eerdere uitnodigingen, uitgenodigd voor een hoorgesprek over een groot aantal bezwaarschriften voor een bepaald tijdstip en een bepaalde locatie bij brief van 12 februari 2021. Gemachtigde heeft daarop gereageerd in een e-mail van 17 februari 2021. Daarmee is aannemelijk dat de uitnodiging is ontvangen. Kennelijk heeft de gemachtigde geen gebruik willen maken van de mogelijkheid te worden gehoord omdat er teveel zaken tegelijk zouden worden behandeld. Zoals hiervoor is geoordeeld over het hoorgesprek van 10 december 2020, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord en dat het hoorrecht dus niet is geschonden.
Conclusie met betrekking tot het hoorrecht in bezwaar
21. In de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet is het hoorrecht in bezwaar niet geschonden. De rechtbank merkt daarbij op dat het mogelijk is dat uit de op de zaak betrekking hebbende stukken volgt dat een zaak voor een (later) hoorgesprek is uitgenodigd dan staat vermeld in de uitspraak op bezwaar. In die zaken heeft de rechtbank dat latere hoorgesprek beoordeeld.
Bespreking gronden over de toepassing van de Wet BPM en het beroep op interne compensatie
Zijn de kentekengegevens op de zaak betrekking hebbende stukken?
22. De kentekengegevens van een auto zijn onder meer van belang om vast te kunnen stellen of recht bestaat op (extra) leeftijdskorting. Partijen verschillen van mening over de vraag of een belastingplichtige de kentekengegevens moet aanleveren om een beroep op (extra) leeftijdskorting te onderbouwen of dat de inspecteur de kentekengegevens (ambtshalve) moet bijbrengen om een beroep op (extra) leeftijdskorting te kunnen beoordelen.
23. De rechtbank stelt voorop dat in bijna alle zaken van dit cluster de kentekengegevens bekend zijn, zodat dit geschilpunt slechts in enkele zaken daadwerkelijk speelt. De rechtbank is van oordeel dat de kentekengegevens stukken zijn die zich bevinden onder derden. Daarom zijn het geen op de zaak betrekking hebbende stukken waarop de artikelen 7:4, tweede lid, en 8:42, eerste lid, van de Awb zien. [12]
Is op correcte wijze met het verhuurverleden (ex-rental) van een auto rekening gehouden?
24. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 februari 2020 [13] volgt dat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde geen waardedruk in aanmerking kan worden genomen voor het zijn van een ex-rental auto als de auto waarvoor BPM is voldaan niet zelf een verhuurverleden heeft. Uit deze uitspraak volgt ook dat de bewijslast, dat daarmee wél rekening moet worden gehouden omdat sprake is van een auto met een verhuurverleden, ligt bij de belastingplichtige. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover de (voormalige) gemachtigde anders heeft betoogd onder verwijzing naar zijn klachten over het feit dat de Hoge Raad het Unierecht (onjuist) toepast, slaagt het beroep niet. De (voormalige) gemachtigde heeft verder aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om nader bewijs te leveren of in bepaalde zaken sprake is van een auto met een verhuurverleden.
Is op correcte wijze rekening gehouden met extra aftrek op basis van een herziene uitdraai van AutotelexPro?
25. In de koerslijst van AutotelexPro kan aangevinkt worden dat een aftrek op de handelswaarde moet worden toegepast als gevolg van de staat van het interieur en/of de staat van het exterieur. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 februari 2020 over ex-rental auto's, dat een dergelijke aftrek vanwege een kenmerk van de ingevoerde auto zelf een belastingverminderend element vormt waarvoor de bewijslast bij de belastingplichtige ligt. Dit is dus een ander type kenmerk dan de "marktsituatie handelaar" waarop de uitspraak van de Hoge Raad van 15 november 2019 [14] ziet. Voor zover de (voormalige) gemachtigde anders betoogt, kan dat beroep niet slagen. De (voormalige) gemachtigde heeft verder aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om nader bewijs te leveren of in bepaalde zaken sprake is van een auto met een zodanige staat van het interieur en/of het exterieur dat daarvoor een aftrek op de handelswaarde moet worden toegepast.
Zijn de kampeerauto's correct gewaardeerd?
26. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 2017 [15] volgt dat bij de bepaling van het afschrijvingspercentage voor een ingevoerde gebruikte kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij vergelijkbare kampeerauto’s en dus niet van de gesloten bestelbus waarop de kampeerauto is gebaseerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover de (voormalige) gemachtigde anders heeft betoogd onder verwijzing naar zijn klachten over het feit dat de Hoge Raad het Unierecht onjuist toepast, slaagt het beroep niet.
Is de berekening van de CO2-uitstootwaarde correct (WLTP)?
27. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 april 2021 [16] geoordeeld dat bij voertuigen die vallen onder de zogenoemde restantvoorraadregeling een eventueel verschil in de vastgestelde CO2-uitstootwaarde tussen geïmporteerde voertuigen en vergelijkbare voertuigen op de binnenlandse markt wordt veroorzaakt door de regeling voor restantvoorraadvoertuigen zelf. Die opent de mogelijkheid om op verzoek een eigen keuring te krijgen. De restantvoorraadvoertuigenregeling is gebaseerd op de richtlijn 2007/46/EG. [17] De oorzaak van een eventueel verschil in de heffingsgrondslag is daarom niet gelegen in het nationale systeem van heffing van BPM en daardoor kan ook geen sprake zijn van een verboden onderscheid als bedoeld in artikel 110 van het VWEU.
Bestaat recht op een vermindering vanwege extra leeftijdskorting (ELK), gunstiger voortijds tarief (artikel 16a van de Wet BPM) of een gunstiger tussentijds tarief (artikel 10b van de Wet BPM)?
28. Op grond van het Kaderbesluit van 16 juni 2015 [18] kan recht bestaan op extra leeftijdskorting vanwege het tijdsverloop tussen de aangifte en het moment van tenaamstelling. De extra leeftijdskorting wordt bepaald door het bij de aangifte verkregen (herrekende) bruto-bpm bedrag te vermenigvuldigen met het procentuele verschil van de tabel op het moment van aangifte en tenaamstelling, zoals die blijkt uit de kentekengegevens. [19]
29. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2020 [20] volgt dat in bepaalde gevallen de bruto BPM berekend mag worden naar een voorgaand tarief als gevolg van de toepassing van artikel 110 van het VWEU op artikel 16a van de Wet BPM. Dit is het geval als het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de auto te heffen bedrag aan BPM, berekend naar het ten tijde van de eerste toelating geldende tarief, en anderzijds het restbedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorrijtuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet BPM. Dat is het geval indien aannemelijk is dat op het tijdstip van de registratie van de auto in Nederland gebruikte auto's in de handel waren die (i) gelijksoortig zijn aan de personenauto, (ii) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, (iii) in de eerste twee maanden na een tariefwijziging voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (iv) ter zake waarvan BPM is geheven naar het gunstiger voortijds tarief met toepassing van artikel 16a van de Wet BPM.
30. Op grond van artikel 10b van de Wet BPM kan bij gebruikte auto's worden uitgegaan van de meest gunstige maatstaf en het meest gunstige tarief dat heeft gegolden sinds de datum eerste toelating.
31. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 12 oktober 2021 [21] onder meer geoordeeld – kort weergegeven – dat als een belanghebbende een beroep doet op één van deze drie belastingverminderende bepalingen en daarnaast sprake is van een courante auto en de inspecteur overigens over alle benodigde objectieve gegevens beschikt, het op de weg van de inspecteur ligt om naar aanleiding van de algemene stelling dat recht bestaat op een belastingvermindering uit te rekenen of en, zo ja, tot welk bedrag, recht bestaat op die belastingvermindering. De inspecteur heeft verklaard het niet eens te zijn met deze uitspraak en verwezen naar andersluidende uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam. [22] Desalniettemin heeft de inspecteur in de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet om louter proceseconomische redenen beoordeeld of recht bestaat op ELK of een vermindering wegens een gunstiger voortijds tarief (artikel 16a BPM). Desgevraagd heeft de gemachtigde aangegeven de berekeningen van de inspecteur niet te hebben gecontroleerd en ook geen gelegenheid wil krijgen om dat alsnog te doen.
32. Ten aanzien van een vermindering vanwege een mogelijk gunstiger tussentijds tarief heeft de inspecteur erop gewezen dat in het aangifteformulier BPM duidelijk wordt uitgelegd dat het laagste tussenliggend tarief kan worden gekozen en hoe dat kan worden berekend. Omdat de aangiften over het algemeen worden ingediend door een ter zake deskundige (een handelaar zelf dan wel een gemachtigde), mag worden aangenomen dat het gunstigste tarief is gekozen. Dit vermoeden wordt verder bevestigd door bevindingen tijdens de controle op een gunstiger voortijds tarief, aldus de inspecteur. Daaruit volgt namelijk met enige regelmaat dat daadwerkelijk voor een (tussentijds) tarief is gekozen dat gunstiger uitpakt dan het voortijds tarief van artikel 16a BPM. De (voormalige) gemachtigde heeft dit betoog niet gemotiveerd weersproken. Gelet hierop, acht de rechtbank het vermoeden dat bij het indienen van de aangifte het gunstigste tussentijds tarief is gekozen aannemelijk gemaakt. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om dit vermoeden in een concreet geval te ontzenuwen.
Moet een correctie "bijstelling dealersituatie" worden toegestaan (Eurotaxglass's)?
33. Tussen partijen is niet in geschil dat als bij de aangifte een koerslijst van Eurotaxglass's is gebruikt een correctie vanwege "bijstelling dealersituatie" – oftewel "marktsituatie handelaar" – moet worden toegepast. Dit volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 15 november 2019. [23] De rechtbank heeft onderzocht in welke zaken een koerslijst van Eurotaxglass's is gebruikt bij de aangifte, ook als die is gedaan met een taxatie. In die gevallen heeft de inspecteur uitgerekend tot welke teruggaaf dat zou kunnen leiden.
Kan verweerder zich beroepen op interne compensatie?
34. Voor zover recht zou bestaan op een teruggaaf wegens ELK, 16a BPM of Eurotaxglass's, heeft de inspecteur zich beroepen op interne compensatie. In de eerste plaats voor die gevallen waarin aangifte is gedaan van een schadeauto waarbij in het taxatierapport 100% van de schade als waardevermindering is genomen zonder dat hiervoor een nadere motivering in de aangifte is gegeven. In de tweede plaats voor die gevallen waarin bij de aangifte rekening is gehouden met een verhuurverleden terwijl dat niet aannemelijk is gemaakt, en in de derde plaats voor die gevallen waarin belanghebbende de historische nieuwprijs heeft bepaald door uit te gaan van de hogere CO2-uitstoot van de ingevoerde auto, terwijl de afschrijving is bepaald aan de hand van een in een koerslijst opgenomen referentie-auto die een lagere CO2-uitstoot heeft. Volgens de inspecteur moet dan ook de historische nieuwprijs van de ingevoerde auto worden berekend met inachtneming van de lagere CO2-uitstoot.
35. De rechtbank stelt voorop dat interne compensatie binnen één voldoening op aangifte is toegestaan. [24]
36. Wat de aftrek van schade betreft, volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2020 [25] dat een belastingplichtige, bij betwisting, aannemelijk moet maken dat en in hoeverre de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd als gevolg van de beschadigingen. De inspecteur beroept zich in wezen op de zogenoemde 72%-regeling die is neergelegd in onderdeel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM. Deze regeling houdt in dat in een taxatierapport de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72% en dat, als de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan deze norm, dit gemotiveerd moet worden. Hierbij moet rekening worden gehouden met het feit dat door herstel van schade die niet het gevolg is van normaal gebruik ook beschadigingen verdwijnen die het gevolg zijn van normaal gebruik. [26] Gelet hierop kan de inspecteur zich bij het ontbreken van een dergelijke motivering van de taxateur op het standpunt stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de waardevermindering meer bedraagt dan 72% van de herstelkosten van schade die niet het gevolg is van normaal gebruik. Het beroep op interne compensatie kan daarom in beginsel slagen in die zaken waarin 100% van het begrote schadebedrag in aftrek is gebracht zonder dat is gemotiveerd waarom in dat geval van de norm van 72% moet worden afgeweken. De (voormalige) gemachtigde heeft aangegeven dat geen gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid om een nadere onderbouwing te geven in gevallen waarin de rechtbank de bewijslast in het nadeel van de belastingplichtige verdeelt.
37. Ook het beroep op interne compensatie in zaken waarin bij de aangifte rekening is gehouden met een verhuurverleden kan in beginsel slagen als de inspecteur stelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto daadwerkelijk een verhuurverleden heeft. De (voormalige) gemachtigde heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid in voorkomend geval daarvan bewijs te leveren.
38. De rechtbank is tot slot van oordeel dat uit de uitspraken van de Hoge Raad van 2 maart 2012 [27] en van 20 mei 2022 [28] volgt dat de afschrijving op de bpm de afschrijving van de waarde van de referentie-auto volgt. De CO2-uitstoot van de referentie-auto is een kenmerk van dat voertuig, zodat de bruto-bpm van dat voertuig ook als uitgangspunt moet dienen, en niet een bruto bpm zoals die zou horen bij de (hogere) CO2-uitstoot van de ingevoerde auto. Daarom heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de bepaling van de afschrijving de historische nieuwprijs moet worden bepaald op basis van de bruto-bpm van de referentie-auto.
Conclusie over het recht op teruggaaf bpm
39. De rechtbank heeft onderzocht of in de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet mogelijk een recht op teruggaaf zou kunnen bestaan wegens ELK, 16a BPM of Eurotaxglass's. Daarvan is sprake in de zaken met nummers:
AWB 21/624, 21/3085, 21/3061, 21/1825, 21/3060, 21/3062, 21/610, 21/1827, 21/3063,
21/3058, 21/615, 21/3056, 21/3057 en 21/3059.
40. De rechtbank heeft de inspecteur naar aanleiding van dit onderzoek een overzicht gegeven van zaken waarin mogelijk recht bestaat op een teruggaaf. De inspecteur heeft deze zaken beoordeeld en zich op het standpunt gesteld dat toch geen recht bestaat op een teruggaaf vanwege 16a BPM in de zaken AWB 21/610 (voortijds tarief niet gunstiger), 21/624 (bruto tarief is hetzelfde), 21/1825 (datum eerste toelating is 3 januari 2008 en
tarief is het tarief dat gold van 1 juli 2006 tot en met 31 januari 2008) en 21/1827 (voortijds tarief is niet gunstiger). In de zaken vermeld in de onderstaande tabel bestaat volgens verweerder wel recht op een teruggaaf wegens ELK of 16a BPM.
Zaaknummer
VIN-nummer
Teruggaaf in €
Reden teruggaaf
21/3085
[nummer]
4
ELK
21/3061
[nummer]
40
ELK
21/3060
[nummer]
13
ELK
21/3062
[nummer]
24
ELK
21/3063
[nummer]
2
ELK
21/3058
[nummer]
1
ELK
21/615
[nummer]
42
16a
21/3056
[nummer]
5
ELK
21/3057
[nummer]
18
ELK
21/3059
[nummer]
90
ELK
41. De gemachtigde is in de gelegenheid gesteld te reageren op het standpunt van de inspecteur maar heeft aangegeven daarvan geen gebruik te willen maken. Gelet hierop, zal de rechtbank oordelen overeenkomstig het standpunt van de inspecteur.
42. De conclusie moet zijn dat de beroepen in de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet ongegrond zijn, met uitzondering van de beroepen in de zaken met nummers AWB 21/3085, 21/3061, 21/3060, 21/3062, 21/3063, 21/3058, 21/615, 21/3056, 21/3057 en 21/3059. De rechtbank zal in laatstgenoemde za(a)k(en) een teruggaaf vaststellen overeenkomstig de in de tabel genoemde bedragen.
Rentevergoeding
43. In de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet bestaat geen recht op een teruggaaf van BPM, met uitzondering van de zaken met nummers AWB 21/3085, 21/3061, 21/3060, 21/3062, 21/3063, 21/3058, 21/615, 21/3056, 21/3057 en 21/3059.
44. De (voormalige) gemachtigde heeft gesteld dat als sprake is van een teruggaaf van bpm daarover een passende rentevergoeding moet worden betaald die in overeenstemming is met het Unierecht.
45. Voor zover de (voormalige) gemachtigde met dat betoog bedoelt te stellen dat de regeling van de rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW) niet voldoet als passende rentevergoeding omdat die in strijd is met het Unierecht, slaagt dat betoog niet. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat die wettelijke regeling niet in strijd is met het Unierecht. [29]
46. Voor zover de teruggaaf het gevolg is van analoge toepassing van artikel 16a van de Wet BPM, is sprake van in strijd met het Unierecht geheven belasting en zal de inspecteur de belastingrente als bedoeld in artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) moeten vaststellen met inachtneming van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022. [30]
VI.
Bespreking verzoek om vergoeding immateriële schade, proceskostenvergoeding en griffierechten
Verzoek om vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
47. Gemachtigde heeft gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat daarom recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade. Volgens (de voormalige) gemachtigde moet per zaak, dus per auto, waarin de redelijke termijn is overschreden een schadevergoeding worden uitgekeerd.
48. De inspecteur en de Staat hebben zich – gezamenlijk – op het standpunt gesteld dat een schadevergoeding per zaak niet voor de hand ligt. Zij hebben erop gewezen dat de zaken inhoudelijk met elkaar samenhangen, zoals ook volgt uit de gezamenlijke behandeling in beroep en dat ook door andere gerechten deze samenhang is aangenomen. Ook menen de inspecteur en de Staat dat verdere matiging is aangewezen omdat het gaat om zaken met een gering financieel belang en de inzet van de zaken van beperkt gewicht is. Verder wijzen de inspecteur en de Staat erop dat de gemachtigde degene is die de schadevergoeding zal ontvangen als onderdeel van de afspraken die hij maakt met zijn cliënten. Daarom mag worden betwijfeld of zijn cliënten überhaupt wel spanning en frustratie ondervinden als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur en de Staat hebben verklaard dat zij ermee instemmen dat een eventuele vergoeding van immateriële schade geheel ten laste van de inspecteur zal worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan.
48. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [31]
50. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar. Partijen zijn het eens – en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel – dat de termijn verlengd kan worden met de periode waarin de (voormalige) gemachtigde en de inspecteur hebben getracht tot een minnelijke regeling te komen onder leiding van deze rechtbank. De rechtbank bepaalt die periode op (afgerond) drie maanden. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn nog verder te verlengen.
51. In de zaken waarop deze uitspraak ziet is sprake van meer zaken van één belanghebbende. De individuele verschillen tussen de zaken zijn volledig ondergeschikt aan de algemene gronden die zowel in bezwaar als in beroep zijn ingediend. De zaken hebben dus in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en daardoor is een gezamenlijke afdoening in de beroepsfase mogelijk. In de bezwaarfase is dat, zoals hiervoor al is overwogen bij de hoorgesprekken in bezwaar, in wezen niet anders geweest. Voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, gelden de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase. [32] De rechtbank kent daarom voor alle zaken waarin de redelijke termijn is overschreden gezamenlijk één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat het eerste is ingediend. [33]
52. In de omstandigheid dat zaken van meerdere belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor matiging. Het uitgangspunt is dat iedere belanghebbende zelf een recht op schadevergoeding heeft. [34] De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat het overgrote deel van de meer dan 28 belanghebbenden in dit cluster nauwelijks weet heeft van het feit dat de zaken tegelijk met de zaken van zoveel andere belanghebbenden worden uitgeprocedeerd. In zoverre is juist geen sprake van een situatie waarin belanghebbenden hun individuele klachten bundelen en gezamenlijk een procedure voeren wat de ondervonden spanning en frustratie matigt. [35]
53. Van een dermate gering financieel belang dat om die reden geen schadevergoeding zou hoeven worden toegekend is geen sprake.
54. De rechtbank ziet vooralsnog in het no cure no pay-model van de (voormalige) gemachtigde geen aanleiding voor matiging. Dat de (voormalige) gemachtigde als tegenprestatie voor zijn diensten de proceskosten en de vergoeding van immateriële schade zal ontvangen, doet niet af aan de aard en grondslag van de schadevergoeding die de belanghebbende rechtens toekomt. [36]
55. De termijn is aangevangen op 27 juni 2019 en is dus naar boven afgerond met 19 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vier keer een half jaar. Dit betekent in beginsel een schadevergoeding van € 2.000 (vier keer een half jaar ad € 500). Deze zaken maken echter onderdeel uit van de behandeling van een cluster van zaken van dezelfde belanghebbende. De overige tot dat cluster behorende zaken zijn eveneens afgedaan in een uitspraak van deze rechtbank van 19 april 2023. Hierin is vastgesteld dat de redelijke termijn met 46 maanden is overschreden. Bij die uitspraak is een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend van € 4.000, en die vergoeding hoeft dan ook niet hoger te worden vastgesteld.
Proceskostenvergoeding
56. Gelet op het voorgaande bestaat recht op een vergoeding van proceskosten. Dat zijn de kosten die zijn gemaakt voor door een derde verleende rechtsbijstand. Zoals hiervoor al op een aantal plekken is overwogen, maken de zaken waarop deze uitspraak ziet onderdeel uit van een groot cluster aan zaken die in beroep (uiteindelijk) gezamenlijk zijn behandeld. Er is derhalve sprake van een uitzonderlijk groot aantal zaken die een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, waardoor de proceshandelingen voor het overgrote deel een uniform karakter hebben, en dus niet zijn afgestemd op de bijzonderheden van de desbetreffende zaak. Dit geldt ook voor de bezwaarfase. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) waaronder strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. In dit geval zou het leiden tot een proceskostenvergoeding die de werkelijk gemaakte kosten ver zou overtreffen. [37]
57. De rechtbank heeft daarom in goede justitie de vergoeding voor de proceskosten vastgesteld op € 3.850. Hierbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat in het fiscale bestuursrecht vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. [38] Verder heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de proceshandelingen in zowel bezwaar als beroep een zo uniform karakter hebben dat per zaak sprake is van slechts marginale meerkosten. Tot slot heeft de rechtbank gekozen voor afgeronde bedragen die in samenhang moeten worden gezien met de vergoedingen die in zaken van andere belanghebbenden uit het cluster worden toegekend. Er is dus geen relatie met de concrete za(a)k(en) waarop een uitspraak ziet en dus ook niet met de reden van het toekennen van de proceskostenvergoeding. Evenmin is er een rechtstreekse relatie met de eventuele kosten die aan de bezwaar- dan wel de beroepsprocedure zouden kunnen worden toegerekend. Deze proceskostenvergoeding is in voorkomend geval een aanvulling op een in bezwaar al toegekende proceskostenvergoeding. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat deze tegemoetkoming in de kosten niet in strijd is met het VWEU of artikel 47 van het Handvest, zoals de (voormalige) gemachtigde heeft aangevoerd. Anders dan in de zaak waarnaar de (voormalige) gemachtigde heeft verwezen, [39] maken de belanghebbenden in dit cluster, vanwege het no cure no pay-model dat de (voormalige) gemachtigde al vele jaren hanteert, geen hogere kosten om hun eventueel aan het Unierecht te ontlenen rechten te gelde te maken dan de vergoedingen die bij een gegrondverklaring uit het forfaitaire stelsel voortvloeien (en samenhangende schadevergoedingen). De (voormalige) gemachtigde stelt wel dat de forfaitaire vergoedingen te laag zijn om rechtsbescherming te kunnen bieden, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd en het tegendeel lijkt juist te mogen worden aangenomen op grond van de vele duizenden procedures die de gemachtigde voert.
58. De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur primair heeft betoogd geen aanleiding om in het geheel geen proceskosten toe te kennen vanwege het repetitieve karakter van de procedures en gronden en de algemene bewoordingen van de beroepsgronden. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [40] waarnaar de inspecteur verwijst biedt ook geen grondslag voor dit betoog. Ook is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van misbruik van recht doordat de (voormalige) gemachtigde louter Unierechtelijke beroepsgronden aanvoert en/of voornamelijk probeert procedures te rekken om immateriële schadevergoedingen te kunnen incasseren. Feit is dat in sommige gevallen voortschrijdend inzicht in (de combinatie van) het Unierecht en het nationale recht leidt tot teruggaven bpm. Voor het overige geldt dat vanwege de clustermatige afdoening voor de bepaling van het recht op een proceskostenvergoeding niet per zaak is beoordeeld wat de reden van de toekenning van de proceskostenvergoeding is.
59. De inspecteur en de Staat hebben ook met betrekking tot de proceskostenvergoeding verklaard dat zij ermee instemmen dat die geheel ten laste van de inspecteur zal worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan.
Griffierechten
60. De (voormalige) gemachtigde heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierechten te moeten betalen en dat bij een restitutie van het griffierecht niet over de volledige periode dat het griffierecht is betaald rente wordt vergoed. Ook is volgens de (voormalige) gemachtigde het griffierecht zodanig hoog dat het een drempel vormt voor toegang tot de rechter met name in vergelijking tot het financiële belang van de zaken. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 [41] van oordeel dat dat deze klachten geen doel treffen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de (voormalige) gemachtigde voor geen van de belanghebbenden die hij in dit cluster vertegenwoordigt een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan, zodat ook niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Tot slot bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat over aan de belanghebbende te vergoeden griffierechten wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 19 april 2019. [42]
61. De rechtbank zal bepalen dat de inspecteur het griffierecht zal vergoeden. In de za(a)k(en) waarop deze uitspraak ziet betreft dat (76 keer € 360 =) in totaal € 27.360.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaken AWB 21/608, 21/624, 21/639, 21/1828, 21/627, 21/629, 21/614, 21/1510, 21/609, 21/631, 21/613, 21/1825, 21/630, 21/612, 21/749, 21/610, 21/1827, 21/623, 21/621, 21/748, 21/1824, 21/1829, 21/618, 21/619, 21/622, 21/1513, 21/592, 21/3071, 21/617, 21/3070, 21/1509, 21/1515, 21/754, 21/1826, 21/1512, 21/599, 21/750, 21/867, 21/746, 21/1506, 21/1041, 21/1505, 21/3072, 21/632, 21/2757, 21/626, 21/602, 21/1986, 21/1503, 21/597, 21/605, 21/593, 21/598, 21/1493, 21/587, 21/603, 21/591, 21/755, 21/595, 21/2081, 21/2248, 21/604, 21/1987, 21/756, 21/601, 21/1494 en 21/760 ongegrond;
  • verklaart het beroep in de zaken AWB 21/3085, 21/3061, 21/3060, 21/3062, 21/3063, 21/3058, 21/615, 21/3056, 21/3057, 21/3059 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar in de zaken AWB 21/3085, 21/3061, 21/3060, 21/3062, 21/3063, 21/3058, 21/615, 21/3056, 21/3057, 21/3059;
  • stelt de teruggaaf bpm vast op € 4 (21/3085) , € 40 (21/3061), € 13 (21/3060), € 24 (21/3062), € 2 (21/3063), € 1 (21/3058), € 42 (21/615), € 5 (21/3056), € 18 (21/3057), en € 90 (21/3059);
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 3.850
  • bepaalt dat de inspecteur de griffierechten tot een bedrag van € 27.360 vergoedt;
  • bepaalt dat de proceskostenvergoeding en de te betalen griffierechten worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 9 december 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6567.
2.Uitspraak van 6 augustus 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:3966.
3.De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing van 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141,
4.Rechtbank Gelderland 9 december 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6567.
5.Rechtbank Gelderland 22 december 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:7273.
6.Vergelijk Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64.
7.Vergelijk Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64, r.o. 4.5.
11.Rechtbank Noord-Nederland 22 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1303.
12.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2544, het cassatieberoep hiertegen is ongegrond verklaard met artikel 81, eerste lid, Wet RO in Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1158.
17.Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1 (Kaderrichtlijn).
18.Nr. BLKB2015/642M.
19.Zie ook Hoge Raad 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277.
22.Gerechtshof Amsterdam 17 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3842, en 23 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:829 (niet gepubliceerd).
24.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
26.Hoge Raad 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1273.
28.ECLI:NL:HR:2022:640, rechtsoverwegingen 3.2.3 en 4.3.2.
29.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
32.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
33.Zie punt 3.10.2 van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad en ook Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, punt 2.4.3.
34.Zie punt 3.10.3 van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad.
35.EHRM 15 februari 2008,
36.Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965.
37.Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2990.
38.Hoge Raad 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2794.
39.HvJ EU 28 juli 2016, zaak C-57/15, United Video Properties Inc, ECLI:EU:C:2016:611.
40.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7490.