Uitspraak
,een aan belanghebbende over hetzelfde tijdvak opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1.Geding in cassatie
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2.Beoordeling van de middelen
De Inspecteur heeft vervolgens op 12 juni 2014 over hetzelfde tijdvak een naheffingsaanslag in de bpm opgelegd en een beschikking heffingsrente gegeven. De tegen deze naheffingsaanslag en beschikking gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken van 20 maart 2015 ongegrond verklaard. Ook tegen deze twee uitspraken heeft belanghebbende beroep ingesteld.
De Rechtbank heeft de hiervoor bedoelde beroepen geregistreerd onder drie zaaknummers, die beroepen gelijktijdig ter zitting behandeld, en op die beroepen gezamenlijk bij één uitspraak beslist. De Rechtbank heeft kennelijk tot deze gezamenlijke behandeling en beslissing van afzonderlijk geregistreerde zaken besloten vanwege de samenhang in zaken die is terug te voeren op de vraag hoeveel bpm belanghebbende over het aangiftetijdvak juni 2011 in totaal is verschuldigd.
Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel [2] .
Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat de voor de fase van bezwaar en beroep in beginsel als redelijke termijn in aanmerking te nemen periode van 24 maanden moet worden verlengd met 15 maanden vanwege het wachten op een antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-437/12, en dat deze verlenging in zijn geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Dit een en ander brengt mee dat de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep moet worden bepaald op € 2.000, welk bedrag in zijn geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase.