In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, [A] B.V. (thans: [X] B.V.), had aangifte gedaan voor de BPM bij de registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto. De inspecteur stelde echter dat de auto als nieuwe personenauto moest worden aangemerkt, wat leidde tot een naheffingsaanslag. De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de naheffingsaanslag werd vernietigd.
Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën gingen in cassatie tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht had opgelegd, omdat de BPM verschuldigd is bij het doen van aangifte, ook al vond de registratie van de auto pas later plaats. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had over de toepasselijkheid van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in samenhang met de Wet BPM.
De Hoge Raad verwierp ook de stelling van de belanghebbende dat de naheffingsaanslag ongeldig was omdat deze niet door de ontvanger was bekendgemaakt, maar door de inspecteur. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtsgeldigheid van de aanslag niet in het geding was, ongeacht de wijze van bekendmaking. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep van de belanghebbende ongegrond en dat van de Staatssecretaris gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden voor verdere behandeling.