Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Uitgangspunten en procesverloop
(i) Sprake is van een overeenkomst met een consument zodat de kantonrechter de bedingen in de huurovereenkomst ambtshalve moet toetsen aan de Richtlijn oneerlijke bedingen.
(ii) Artikel 11.1 van de huurovereenkomst wordt afzonderlijk beoordeeld voor zover het ziet op de buitengerechtelijke kosten en op de gerechtelijke kosten. Deze delen verschillen naar inhoud en functie en moeten als afzonderlijke bedingen in de zin van art. 3 lid 1 van de Richtlijn worden beschouwd.
(iii) Art. 11.1 wordt als oneerlijk aangemerkt ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten, omdat de consument op grond van het beding alle buitengerechtelijke kosten dient te voldoen, terwijl de consument in de wettelijke regeling uitsluitend buitengerechtelijke kosten is verschuldigd als is voldaan aan het bepaalde in art. 6:96 lid 6 BW.
(iv) De kantonrechter is voorshands van oordeel dat het beding ten aanzien van de gerechtelijke kosten oneerlijk is en dat dit meebrengt dat geen proceskosten door de rechter kunnen worden toegewezen.
3.Bespreking van de prejudiciële vragen
Voorts ligt in deze overwegingen besloten dat partijen niet hebben onderhandeld over het proceskostenbeding (art. 3 lid 1 Richtlijn) en/of dat sprake is van een beding dat is opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen (art. 6:231 onder a BW). Het proceskostenbeding is dus aan te merken als een algemene voorwaarde. Daaraan doet niet af dat het in de huurovereenkomst zelf is opgenomen. [5] Tenslotte ligt in de overwegingen van het tussenvonnis van 23 april 2024 besloten dat het proceskostenbeding geen kernbeding als bedoeld in art. 4 lid 2 Richtlijn dan wel art. 6:231 onder a BW is.
In de schriftelijke opmerkingen van Lieven de Key en IVBN is een en ander, begrijpelijkerwijs, ook niet geproblematiseerd.
alle gerechtelijke (…) kosten, die verhuurder maaktin geval van niet nakoming van enige bepaling van deze overeenkomst of de wet door huurder (…)” [cursivering toegevoegd; plv]. [13]
Euriborhypotheken) als volgt weergeven: [17]
ex tuncplaats te vinden, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan de wederpartij van de consument ten tijde van de contractsluiting kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst. Nagegaan moet worden of de bedingen van deze overeenkomst vanaf de datum van sluiting ervan een verstoring van het evenwicht in zich droegen, ook al zou deze verstoring zich alleen onder bepaalde omstandigheden kunnen voordoen of zou dat beding in andere omstandigheden zelfs ten goede kunnen komen aan de consument. [18]
Kinderopvang-zaak. Hierin heeft de Hoge Raad het volgende verband gelegd tussen, kort gezegd, regels van Nederlands consumentenrecht en de Richtlijn oneerlijke bedingen: [19]
Het doeltreffendheidsbeginsel brengt mee dat de regeling van de proceskosten de consument niet mag ontmoedigen om zijn recht om zich tot een rechter te wenden om het oneerlijke karakter van een contractueel beding te laten vaststellen en dit beding buiten toepassing te laten verklaren, uit te oefenen. [21] Het is in beginsel niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel dat de in het gelijk gestelde consument niet het volledige bedrag van de door hem betaalde advocatenhonoraria van de in het ongelijk gestelde partij vergoed krijgt. Art. 6 en 7 van de Richtlijn oneerlijke bedingen, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, verzetten zich niet tegen een proceskostenregeling die voorziet in een maximumbedrag voor de advocatenhonoraria die een ten gronde in het gelijk gestelde consument op de in de kosten veroordeelde verkoper kan verhalen, mits de consument met dat maximumbedrag een redelijke vergoeding ontvangt die evenredig is aan de kosten die hij objectief heeft moeten maken om een dergelijke vordering in te stellen. [22] Het Unierecht verzet zich als zodanig dus niet tegen een regeling van de proceskosten zoals in art. 237 e.v. Rv.
Het gaat daarbij om het salaris van de advocaat en de door deze voldane verschotten zoals het griffierecht (art. 239 Rv). Buitengerechtelijke kosten ter zake van ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (art. 6:96 lid 1 onder b BW) of ter verkrijging van voldoening buiten rechte (art. 6:96 lid 1 onder c BW, met uitzondering van de genormeerde incassokosten van art. 6:96 lid 5 e.v. BW) ‘verschieten van kleur’ indien het tot een procedure komt en worden dan gerekend tot de proceskosten (art. 6:96 lid 2 BW in verbinding met 241 Rv). [23]
een derdedie niet in die procedure betrokken was, moet worden beoordeeld aan de hand van de algemene regels betreffende aansprakelijkheid en schadevergoeding.
Deze overweging impliceert niet dat het belang om voldoende toegang tot de rechter te hebben, uitsluitend een belang van de procespartijen is. Het is ook een algemeen belang, mede gezien het verbod van eigenrichting. [26]
begrenzingmeebrengt van de verplichting van de in het ongelijk gestelde partij om de proceskosten van de andere partij te vergoeden (zie hiervoor in 3.11.2). Het argument gaat voorts voorbij aan de hiervoor in 3.6.2 bedoelde uitgangspunten. In dit verband merk ik op dat het argument dat de kosten in verstekprocedures in de praktijk niet (zeer) hoog zijn, niet cijfermatig is onderbouwd. Het is dus niet mogelijk te bezien van welke bedragen voor dergelijke kosten de wederpartij van de consument op het moment van contractsluiting kennis kon hebben en welke gevolgen deze konden hebben voor de latere uitvoering van de overeenkomst.
Ik meen dat de positie van een verhuurder in dit opzicht eerder gradueel dan wezenlijk verschilt van die van andere professioneel handelende partijen. Immers elke ‘verkoper’ in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen die een betalings- of andere vordering op een consument heeft, zal de gang naar de rechter moeten maken om een veroordeling van de consument te verkrijgen wanneer de consument niet vrijwillig voldoet aan hetgeen de ‘verkoper’ vordert. [35] De aard van de huurovereenkomst als een mogelijk langlopende duurovereenkomst met een bepaalde bescherming voor de huurder kan echter meebrengen dat de verhuurder eerder genoodzaakt zal zijn om een (kostbare) procedure te voeren, bijvoorbeeld als het gaat om de vraag of een betalingachterstand van de huurder van woonruimte ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt.
Kinderopvang-beslissing heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechtspraak van het HvJEU die de rechter verbiedt terug te vallen op zijn ‘aanvullende nationale recht’, geen aanleiding geeft hierover anders te oordelen als het gaat om een nationaalrechtelijke regel die ten aanzien van de minimaal vereiste bescherming van de consument van dwingend recht is. De rechter is ook in dat geval niet bevoegd om een overeenkomst waarin een oneerlijk beding buiten toepassing is gelaten, aan te vullen door die regel in de plaats te stellen van het oneerlijke beding. [46]
Ook neemt de verwijzende rechter tot uitgangspunt dat de rechtspraak van het HvJEU en de Hoge Raad niet enkel ziet op het in letterlijke zin aanvullen van de overeenkomst tussen partijen, maar ook op het toepassen van regels van aanvullend of dwingend recht die zonder de contractuele bepaling van toepassing zouden zijn. Volgens de verwijzende rechter betekent dit dat er geen ruimte is om wel proceskosten op grond van de wettelijke regeling toe te wijzen en strookt dit ook met de bedoeling van de Richtlijn, namelijk het stellen van een sanctie op het gebruik van oneerlijke bedingen, teneinde het gebruik daarvan te laten stoppen (tussenvonnis van 23 april 2024, rov. 12).
Dit argument berust kennelijk op de omstandigheid dat matiging van bedongen proceskosten volgens art. 242 lid 1 Rv niet verder kan gaan dan tot het bedrag van de krachtens de wet te begroten proceskosten, dat wil zeggen tot het bedrag van de proceskosten van art. 237 Rv. Zou de rechter art. 237 Rv toepassen nadat een proceskostenbeding oneerlijk is bevonden, dan komt de rechter tot hetzelfde resultaat als bij toepassing van art. 242 Rv.
In de eerste plaats is het argument onvolledig, omdat art. 237 Rv ook een dwingende opdracht aan de rechter inhoudt en in zoverre van dwingend recht is (hierna in 3.42-3.45). Hieraan kan worden toegevoegd dat art. 237 Rv niet behoort tot het semi-dwingende recht in de zin van de
Kinderopvang-beslissing van de Hoge Raad (hierna in 3.47).
In de tweede plaats houdt het argument geen rekening met de wijze waarop het HvJEU het toepassingsbereik van de Richtlijn oneerlijke bedingen afbakent en in zijn terugvalrechtspraak het begrip ‘aanvullend nationaal recht’ afbakent (hierna in 3.48 e.v.).
Het debat in de literatuur ging destijds met name om de vraag of er bij de proceskostenveroordeling reden is af te wijken van het uitgangspunt dat de rechter slechts beslist over hetgeen is gevorderd of verzocht. [59] Haardt heeft in zijn NJ-noot onder het arrest uit 1986 nog betoogd dat met het ambtshalve uitspreken van een proceskostenveroordeling wordt voorkomen dat een winnende partij die op toevoeging procedeert en, al dan niet bij vergissing, geen kostenveroordeling vordert, niet alleen zichzelf en haar raadsman dupeert, maar ook de Staat. Dat de rechter op grond van art. 237 Rv ambtshalve dient te oordelen over de kosten van het geding wordt in meer recente rechtspraak van de Hoge Raad bevestigd. [60]
Kinderopvang-beslissing het terugvalverbod heeft toegepast op bepaalde vormen van dwingend recht. Deze beslissing betreft namelijk nationaalrechtelijke regels die ten aanzien van de minimaal vereiste bescherming van de consument van dwingend recht zijn. Het gaat dus, kort gezegd, om semi-dwingend (dan wel eenzijdig dwingend) consumentenrecht. Art. 237 Rv is niet een dergelijke regel. Art. 237 Rv heeft immers niet de strekking om (specifiek) consumenten te beschermen. Evenmin brengt de bepaling mee dat er niet van kan worden afgeweken in het nadeel van (slechts) de consument.
de overeenkomstaan te vullen aan de hand van de wet, gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid (voor zover het HvJEU daarin geen nadere beperking aanbrengt; zie hierna in 3.59.2). Als het oneerlijke beding ziet op een onderwerp dat niet uit hoofde van art. 6:248 lid 1 BW kan worden aangevuld, is de terugvalrechtspraak niet van toepassing, zo begrijp ik deze benadering.
Zo noemt de Bijlage bij de Richtlijn bedingen die tot doel of gevolg hebben de wettelijke aansprakelijkheid van de verkoper uit te sluiten of te beperken bij overlijden of lichamelijk letsel van de consument ten gevolge van een doen of nalaten van deze verkoper (punt 1 onder a).
Voorts noemt de Bijlage bedingen die tot doel of gevolg hebben het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden, door de bewijsmiddelen waarop de consument een beroep kan doen op ongeoorloofde wijze te beperken of hem een bewijslast op te leggen die volgens het geldende recht normaliter op een andere partij bij de overeenkomst rust (punt 1 onder q).
Kanyeba. [62] Dit arrest betrof een geval van mogelijke samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid bij het zonder vervoersbewijs gebruik maken van het openbaar vervoer. Het HvJEU overwoog:
dat richtlijn 93/13volgens artikel 1, lid 1, ervan ertoe strekt de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onderling aan te passen, en zij
geen enkele bepaling over niet-contractuele aansprakelijkheid bevat.
Derhalve moet het antwoord op de vraag of omstandigheden als die in de hoofdgedingen voorts kunnen vallen onder het niet-contractueel aansprakelijkheidsrecht, niet in richtlijn 93/13 worden gezocht maar in het nationale recht. Bijgevolg dient deze vraag niet te worden onderzocht in het kader van de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing.
dat beding op grond van beginselen van zijn overeenkomstenrecht vervangt door een nationale bepaling van aanvullend recht,behalve indien de betrokken overeenkomst ingevolge de schrapping van het oneerlijke beding niet kan voortbestaan of indien de vernietiging van de gehele overeenkomst uiterst nadelige consequenties heeft voor de consument.” [cursiveringen toegevoegd; plv]
op grond van beginselen van (…) overeenkomstenrecht” kunnen worden aangevuld.
Kanyebanaar mijn mening terecht af, dat ook procesregels in de plaats komen van vernietigde oneerlijke bedingen die van dergelijke regels afwijken. [64]
Dziubak [65] verstaat het HvJEU daaronder slechts wettelijke bepalingen die ‘
het door de nationale wetgever nagestreefde evenwicht tot uitdrukking te brengen tussen alle rechten en verplichtingen van de partijen bij bepaalde overeenkomsten in gevallen waarin de partijen ofwel niet zijn afgeweken van een door de nationale wetgever voor de betrokken overeenkomsten vastgestelde standaardregel, ofwel uitdrukkelijk hebben gekozen voor de toepasselijkheid van een daartoe door de nationale wetgever ingevoerde regeling’ (punt 60). [66]
wettelijkeregels en niet – in termen van art. 6:248 lid 1 BW – met de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid (vgl. punt 62 van het arrest
Dziubak).
contractuele rechtsverhoudingvan partijen beogen te regelen. Daarom heeft, zo begrijp ik Pavillon en Spanjaard, de terugvalrechtspraak van het HvJEU geen betrekking op bijvoorbeeld bedingen inzake de bevoegde rechter of het toepasselijke recht. Procesregels komen volgens hen, zo beredeneerd, zonder meer in de plaats van bedingen die hiervan afwijken en door de rechter als oneerlijk worden vernietigd.
contractuele rechtsverhoudingvan partijen beogen te regelen. Dit strookt met het gegeven dat de Richtlijn oneerlijke bedingen niet ziet op buitencontractuele aansprakelijkheid.
CY/Caixabank) worden geplaatst.
dat het feit dat een oneerlijk bevonden contractueel beding wordt geacht nooit te hebben bestaan, rechtvaardigt dat er eventueel bepalingen van nationaal recht worden toegepast die de verdeling van de hypothecaire vestigings‑ en doorhalingskosten regelen ingeval partijen het daarover oneens zijn. Indien die bepalingen deze kosten geheel of gedeeltelijk ten laste van de kredietnemer leggen, verzet noch artikel 6, lid 1, noch artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich ertegen dat de consument het door hem te dragen deel van de kosten niet krijgt terugbetaald.” [cursivering toegevoegd; plv.]
CY/Caixabank, die ook gewicht toekent aan de omstandigheid dat de consument reeds kosten had betaald aan de bank en deze terugvorderde
. [73] Het gaat volgens de A-G in de zaak
CY/Caixabankom kosten die verschuldigd waren jegens derden (punt 44). De wettelijke bepaling over de verschuldigdheid van die kosten had geen betrekking op de wederzijdse rechten en verplichtingen van de verkoper en de consument, maar op de verplichtingen van die consument jegens derden (punt 46).
bedingziet, uiteraard, op de verhouding tussen de ‘verkoper’ en de consument. Dat geldt voor elk beding dat is onderworpen aan de toets van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Dit is echter niet bepalend voor het toepassingsbereik van de terugvalrechtspraak (zie hiervoor in 3.57). Daarom trekt Serafin mijns inziens ten onrechte de conclusie dat na vernietiging van het beding “
the burden must necessarily fall upon the other contracting party”.
Aldus beschouwd, kan het arrest
CY/Caixabankworden geplaatst binnen het uitgangspunt van de rechtspraak van het HvJEU, dat de vaststelling dat een beding oneerlijk is, tot gevolg heeft dat de situatie wordt hersteld waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben verkeerd (zie hiervoor in 3.36.1). De terugvalrechtspraak ecarteert weliswaar dat daarbij wordt terugvallen op een bepaling van ‘aanvullend nationaal recht’, maar deze rechtspraak ziet niet op ‘buitencontractuele aansprakelijkheid’.
Het argument dat art. 237 Rv van aanvullend recht is en dat er daarom niet op kan worden teruggevallen nadat een proceskostenbeding oneerlijk is bevonden, ziet eraan voorbij dat deze bepaling ook een dwingende opdracht aan de rechter inhoudt (3.46). Dit wordt niet anders in het licht van de
Kinderopvang-beslissing (3.47).
De vraag of op art. 237 Rv kan worden teruggevallen, kan uiteindelijk niet worden beantwoord aan de hand van alleen de vraag of art. 237 Rv naar Nederlandse maatstaven van aanvullend recht is. Voor het antwoord is het ook nodig te bezien hoe het HvJEU het toepassingsbereik van de Richtlijn oneerlijke bedingen afbakent en het begrip ‘aanvullend nationaal recht’ in zijn terugvalrechtspraak afbakent (3.48 en 3.51).
De Richtlijn oneerlijke bedingen ziet weliswaar óók op bedingen over (aspecten van) buitencontractuele aansprakelijkheid, maar niet op buitencontractuele aansprakelijkheid als zodanig. Uit het arrest
Kanyebablijkt dat de terugvalrechtspraak van het HvJEU niet in de weg staat aan aansprakelijkheid op een buitencontractuele grondslag (3.56.1-3.57). Procesregels hebben geen betrekking op ‘aanvullend nationaal recht’ in de zin van de terugvalrechtspraak van het HvJEU (het arrest
Dziubak), dat wil zeggen wettelijke regels die de contractuele rechtsverhouding van partijen beogen te regelen (3.60). De aansprakelijkheid voor proceskosten berust op een buitencontractuele grondslag, namelijk de (zo nodig door de rechter ambtshalve toe te passen) regeling van art. 237 e.v. Rv. Dit staat los van de contractuele rechtsverhouding tussen de ‘verkoper’ in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen en de consument (3.62). Hiervoor kan ook steun worden gevonden in het arrest
CY/Caixabank(3.67).