8 april 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/245HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST AMSTERDAM, voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst Ondernemingen Amsterdam-2,
gevestigd te Amsterdam,
EISER tot cassatie,
advocaat: prof. mr. M.V. Polak,
[Verweerder],
wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in cassatie
Bij dagvaarding van 26 april 2004 heeft eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - aan verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - aangezegd dat hij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 19 februari 2004 en heeft hij [verweerder] gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van 10 september 2004.
[Verweerder] heeft geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, doch wel een bekende woonplaats in [woonplaats], Verenigd Koninkrijk.
Het exploot van dagvaarding is door de belastingdeurwaarder te 's-Gravenhage op de voet van art. 55 lid 1 in verbinding met art. 54 lid 2 Rv. gedaan aan het Parket van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad.
De Ontvanger heeft de zaak ter rolle doen inschrijven.
[Verweerder] is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 10 september 2004 niet verschenen. De Ontvanger heeft gevraagd tegen [verweerder] verstek te verlenen.
De Ontvanger is in de gelegenheid gesteld het verzoek tot verstekverlening schriftelijk toe te lichten. De schriftelijke toelichting is ter zitting van 5 november 2004 gegeven.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens te beslissen op het verzoek tot verstekverlening tegen [verweerder], het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken de onder 18 van de conclusie bedoelde vragen van uitlegging van art. 1 van de Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, PbEG L 160/37 (hierna de EG-Betekeningsverordening) uitspraak te doen en de beslissing op het verzoek tot verstekverlening zal aanhouden totdat het HvJEG uitspraak zal hebben gedaan.
De advocaat van de Ontvanger heeft bij brief van 23 december 2004 op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het verzoek tot verstekverlening
2.1 Nu [verweerder] een bekend adres in het Verenigd Koninkrijk heeft, waar de EG-Betekeningsverordening van toepassing is, diende, indien de zaak onder het materiële toepassingsgebied van die verordening valt, de betekening van de cassatiedagvaarding te geschieden met inachtneming van de voorschriften van die verordening, hetgeen niet is geschied. Derhalve moet worden onderzocht of de onderhavige zaak valt onder de omschrijving "in burgerlijke en in handelszaken" waarmee in art. 1 lid 1 van de EG-Betekeningsverordening de materiële werkingssfeer van de verordening wordt bepaald.
2.2 De tekst en de considerans van de EG-Betekeningsverordening bieden geen aanknopingspunt voor de beantwoording van de vraag hoe het begrip "in burgerlijke of in handelszaken" moet worden uitgelegd. De verordening kent niet een gepubliceerd toelichtend rapport, terwijl ook de wordingsgeschiedenis van de verordening bij gebreke van voor publieke inzage bestemde stukken geen steun kan bieden bij de uitleg van voormeld art. 1. Wel blijkt uit overweging 5 en de daarbij behorende voetnoot 4 van de considerans van de verordening dat daarin de inhoud van het niet in werking getreden EU-Betekeningsverdrag (Verdrag van 26 mei 1997, PbEG C 261, blz. 1) grotendeels is overgenomen en dat de Raad op de dag van de opstelling van dat verdrag heeft kennis genomen van het Toelichtend Verslag over het verdrag (op blz. 26 van dat Publicatieblad). Nu de omschrijving van de werkingssfeer van de verordening en die van dat verdrag vrijwel letterlijk overeenstemmen, kan voor de uitleg van de verordening worden geput uit dat Toelichtend Verslag, dat ten aanzien van het begrip "burgerlijke en handelszaken" onder meer het volgende inhoudt:
"Tot slot geeft het verdrag, evenals de vele andere overeenkomsten waarin deze termen worden gebruikt, geen definitie van het begrip burgerlijke of handelszaken en verwijst het ook niet naar de definitie die in de verzendende of de aangezochte lidstaat geldt.
Wat dat betreft, kan tussen de verschillende overeenkomsten in het kader van de Europese Unie enige samenhang worden bereikt door terug te vallen op de door het Hof van Justitie gegeven uitlegging van het begrip burgerlijke en handelszaken, hierin bestaande dat moet worden uitgegaan van een autonome definitie, aan de hand van de doelstellingen en de opzet van het verdrag en de algemene beginselen die de nationale rechtsstelsels gemeen hebben. Niettemin is het begrip burgerlijke en handelszaken ruimer dan het materiële toepassingsgebied van het Verdrag van Brussel van 1968.
Strafzaken en belastingzaken vallen in de eerste plaats buiten het begrip, civiele vorderingen in dergelijke zaken echter niet. Een soepele interpretatie van deze termen lijkt evenwel op zijn plaats om de rechten van de betrokken partijen en vooral de rechten van de verdediging te beschermen."
Bij de beoordeling van deze toelichting moet in aanmerking worden genomen dat in art. 1 lid 1, tweede volzin, van het genoemde EEX-verdrag (evenals in art. 1 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken) "fiscale zaken" uitdrukkelijk van het toepassingsgebied zijn uitgesloten, terwijl bij de EG-Betekeningsverordening van een uitdrukkelijke uitsluiting geen sprake is. De zojuist aangehaalde passage biedt steun aan de veronderstelling dat een uitsluiting van "belastingzaken" van de werking van de EG-Betekeningsverordening wel is bedoeld, maar weer niet van "civiele vorderingen in dergelijke zaken", terwijl een "soepele interpretatie van deze termen" wordt voorgestaan. Nu bedoeld is het toepassingsgebied ruimer te definiëren dan dat van het EEX-verdrag en de vermelde soepele interpretatie in verband wordt gebracht met het beschermen van vooral de rechten van de verdediging, kan worden aangenomen dat die soepele interpretatie gericht dient te zijn op een ruime toepasselijkheid van (thans) de EG-Betekeningsverordening.
2.3 Geen twijfel kan erover bestaan dat een vordering op de grondslag van onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6:162 BW, zoals in dit geding door de Ontvanger subsidiair ingesteld, een burgerlijke of handelszaak betreft in de zin van de verschillende communautaire regelingen. De overheid handelt bij het instellen van een dergelijke vordering immers niet krachtens overheidsbevoegdheid, maar krachtens een bevoegdheid die iedere burger aan het civiele recht kan ontlenen.
2.4 Nu de zaak ten aanzien van de subsidiaire grondslag derhalve onder het toepassingsgebied van de EG-Betekeningsverordening valt en de dagvaarding niet met inachtneming van die verordening aan [verweerder] is betekend, moet het gevraagde verstek worden geweigerd, tenzij anders zou moeten worden geoordeeld in verband met de omstandigheid dat de Ontvanger zijn vordering primair baseert op art. 36 lid 3 Iw 1990. Dat is evenwel niet het geval.
2.5 Tegen de achtergrond van het in 2.2 overwogene is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de eiser in een burgerlijke of handelszaak die zaak niet in haar geheel buiten het toepassingsgebied van de EG-Betekeningsverordening kan brengen door in de dagvaarding mede (in cumulatieve, alternatieve of subsidiaire zin) een buiten het toepassingsgebied van de verordening vallende (grondslag van de) vordering op te nemen, omdat daarmee de waarborgen die de verordening beoogt te bieden op het punt van de betekening van de dagvaarding op eenvoudige wijze zouden kunnen worden omzeild. Op zichzelf is wel denkbaar dat de verordening zou toelaten dat een zaak, zoals deze bij een dagvaarding aanhangig is gemaakt, met het oog op de toepassing van de verordening wordt gesplitst in een deel dat wél onder het toepassingsgebied valt en een deel dat niet daaronder valt; indien de betekeningsvoorschriften van de verordening niet zouden zijn nageleefd, zou alleen ten aanzien van het onder het toepassingsgebied van de verordening vallende deel van de zaak het verstek moeten worden geweigerd. Indien een dergelijk geval zich voordoet, zullen dienaangaande prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het HvJEG.
2.6 In deze zaak bestaat echter geen grond voor het stellen van prejudiciële vragen. Ook als de verordening het maken van een splitsing als hiervóór bedoeld op zich zelf zou toelaten, zou - naar redelijkerwijs niet valt te betwijfelen - voor een dergelijke splitsing in het onderhavige geval geen plaats zijn. De Ontvanger ontleent de primaire grondslag van zijn vordering aan de specifieke aansprakelijkheidsbepalingen van de eerste afdeling van hoofdstuk VI van de Iw 1990, maar doet de subsidiaire grondslag van onrechtmatige daad steunen op dezelfde feiten als die waarop de primaire vordering is gebaseerd. De beschikking waarin [verweerder] aansprakelijk is gesteld, houdt immers in dat "bovengenoemde feiten en omstandigheden, jegens de ontvanger als schuldeiser, de conclusie wettigen dat sprake is van onrechtmatig handelen zoals bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Voormelde onrechtmatige handelwijze dient aan u als formele bestuurder van belastingschuldige te worden toegerekend." Bij een dergelijke stellingname is het splitsen van de zaak dermate gekunsteld dat de beslissing de betekening van de dagvaarding toch, voor een mogelijk niet onder het toepassingsgebied vallend deel van (de grondslag van) de vordering, als geldig te beschouwen, daarop niet kan worden gebaseerd. Daarbij is nog in aanmerking te nemen dat de Nederlandse rechter niet is gebonden aan de door de eiser aangegeven volgorde van de grondslagen, en de vrijheid heeft de primaire grondslag buiten behandeling te laten indien de vordering op de subsidiaire grondslag toewijsbaar is.
2.7 Het gevraagde verstek moet derhalve worden geweigerd.
De Hoge Raad weigert het gevraagde verstek en verstaat dat de instantie is geëindigd.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 april 2005.