ECLI:NL:HR:2017:3143

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
17/00840
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake verzoek curator op grond van art. 69 Fw met betrekking tot proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de vennootschap naar Duits recht, Gründstückverwaltung Brammer GmbH & Co KG, tegen de curator in het faillissement van Emotech B.V. Het geschil betreft een verzoek van Brammer aan de curator om in onderhandeling te treden over een regeling in het belang van de boedel. Dit verzoek werd door de rechter-commissaris afgewezen, en de rechtbank Overijssel heeft het hoger beroep van Brammer ongegrond verklaard, waarbij Brammer werd veroordeeld in de proceskosten van de curator.

Brammer heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waarbij zij zich richtte op de proceskostenveroordeling. De Hoge Raad heeft de klachten van Brammer over de proceskostenveroordeling beoordeeld. Klacht 1, die stelde dat er geen wettelijke grondslag was voor de kostenveroordeling in een beschikking op grond van art. 69 Fw, werd ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtspraak na de beschikking uit 1982 is gewijzigd en dat een proceskostenveroordeling ook in verzoekschriftprocedures op grond van de Faillissementswet mogelijk is.

Klacht 2, die betrof de uitvoerbaarheid bij voorraad van de proceskostenveroordeling, werd eveneens ongegrond verklaard. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad kon worden verklaard. De overige klachten van Brammer konden ook niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad heeft het beroep van Brammer verworpen en haar veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 392,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.

Uitspraak

15 december 2017
Eerste Kamer
17/00840
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
de vennootschap naar Duits Recht GRÜNDSTÜCKVERWALTUNG BRAMMER GMBH & CO KG,
gevestigd te Geesthacht, Duitsland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
mr. H. AARNINK, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Emotech B.V.,
wonende te Winterswijk,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. R.L. Bakels en mr. M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Brammer en de curator.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/08/14/729 F van de rechtbank Overijssel van 8 februari 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft Brammer beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De curator heeft zich met betrekking tot klacht 1 en 2 aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd en met betrekking tot klacht 3 tot verwerping geconcludeerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van de beschikking voor zover het de daarin opgenomen proceskostenveroordeling betreft en tot verwerping voor het overige.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Brammer verzoekt in deze procedure op de voet van art. 69 Fw de curator te bevelen om met haar in onderhandeling te treden met het oog op het treffen van een regeling in het belang van de boedel betreffende:
- het delen van informatie die van belang is om wel/niet (een of meer van) de beleidsbepalers aansprakelijk te stellen op grond van art. 2:216 BW in verbinding met 2:248 BW in verbinding met 2:9 BW in verbinding met art. 42 e.v. Fw en/of art. 6:162 BW; en/of
- een (eventuele) gezamenlijke actie in dat verband; en
- de verdeling van de terzake gemaakte en nog te maken kosten en de opbrengst van een dergelijke gezamenlijke actie.
3.2
De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep ongegrond geoordeeld. Daarbij heeft zij Brammer, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten van de curator.
3.3
De klachten 1 en 2 komen op tegen de veroordeling van Brammer in de proceskosten. Onder verwijzing naar HR 26 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4487, NJ 1983/442 (rov. 4.4) wordt geklaagd dat deze beslissing rechtens onjuist is omdat de vereiste wettelijke grondslag ontbreekt voor een kostenveroordeling in een beschikking die wordt gegeven op een verzoek op grond van art. 69 Fw (klacht 1). Voorts wordt aangevoerd dat de kostenveroordeling in strijd met art. 233 lid 1 Rv uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (klacht 2).
3.4.1
Klacht 1 is ongegrond. In de rechtspraak die is gewezen na de in de klacht genoemde beschikking uit 1982 ligt besloten dat de Hoge Raad is teruggekomen van zijn rechtspraak op dit punt. In HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2721, NJ 2008/221 (rov. 3.4), is met betrekking tot een verzoekschriftprocedure op grond van art. 358a Fw, als volgt overwogen.
“Sinds 1 januari 2002 bepaalt het, bij de wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 581 (Aanpassingswet) toegevoegde, tweede lid van art. 362 Fw dat de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing is op verzoeken ingevolge de Faillissementswet. Voordien was in de rechtspraak van de Hoge Raad aangenomen dat ook in een verzoekschriftprocedure waarop de voormalige twaalfde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 429a–t (oud)) niet van toepassing was, gold dat, zoals art. 429k lid 3 (oud) bepaalde, de rechter een veroordeling in de proceskosten kon uitspreken, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeide (HR 13 maart 1992, nr. 8006, NJ 1993, 96) en dat (nu dit laatste niet het geval was ten aanzien van de Faillissementswet), ook in een procedure tot faillietverklaring de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de wederpartij kon worden veroordeeld (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8971, NJ 1998, 68). Aangenomen moet overigens worden dat hetzelfde gold met betrekking tot andere procedures ingevolge de Faillissementswet.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 362 lid 2 Fw blijkt niet dat de wetgever door opneming van deze bepaling heeft willen breken met de zojuist weergegeven rechtspraak. De uitsluitingen in art. 362 lid 2 Fw van de toepasselijkheid van de huidige derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is geschied vanwege de specifieke rechtsgang die in de Faillissementswet is neergelegd (zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2000–2001, 27 824, nr. 3, blz. 2–3). Echter, in de Faillissementswet is ook na 1 januari 2002 niet voorzien in een specifieke regeling voor de mogelijkheid van een proceskostenveroordeling. Aangenomen moet daarom worden dat het bepaalde in art. 362 lid 2 Fw niet eraan in de weg staat dat overeenkomstig het bepaalde in art. 289 Rv en met overeenkomstige toepassing van art. 362 Rv ook in hoger beroep, een uitspraak op een verzoek ingevolge de Faillissementswet een veroordeling in de proceskosten kan inhouden. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten of hij in het gegeven geval tot een zodanige veroordeling aanleiding vindt (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8971, NJ 1998, 68).”
3.4.2
Uit deze uitspraak vloeit voort dat ook in de procedure die volgt op een verzoek als bedoeld in art. 69 Fw, overeenkomstig het bepaalde in art. 362 Rv in verbinding met art. 289 Rv, een veroordeling in de proceskosten kan worden uitgesproken, ook ambtshalve.
Voor zover het, anders dan in dit geval, een proceskostenveroordeling betreft ten laste van de failliet of de boedel verdient opmerking dat de rechter met betrekking daartoe terughoudendheid dient te betrachten.
3.4.3
Met betrekking tot de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de proceskostenveroordeling geldt de hiervoor in 3.4.1 aangehaalde overweging evenzeer. In de procedure die volgt op een verzoek als bedoeld in art. 69 Fw kan een proceskostenveroordeling dan ook, overeenkomstig het bepaalde in art. 362 Rv in verbinding met art. 288 Rv, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, ook ambtshalve. Ook klacht 2 is derhalve ongegrond.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Brammer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 392,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
15 december 2017.