Conclusie
SEG(eiseres tot cassatie) en
[verweerder] (verweerder in cassatie).
1.Inleiding
Internazionale), en dat SEG die mededelingsplicht heeft geschonden. Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van causaal verband tussen de schending van de mededelingsplicht en de door [verweerder] gestelde schade – het ontvangen van minder salaris dan mogelijk zou zijn geweest – en het heeft de schade van [verweerder] met toepassing van de zgn. kansschadeleer begroot op een bedrag van ruim 5,2 miljoen euro. Het hof heeft verder geoordeeld dat SEG [verweerder] dient te vrijwaren voor eventuele naheffingen van de Italiaanse belastingdienst. In het principaal cassatieberoep stelt SEG onder meer dat het hof de reikwijdte van de mededelingsplicht en de vereisten voor toepassing van de kansschadeleer heeft miskend, althans dat het die vereisten onjuist heeft toegepast, en dat het hof ten onrechte een hogere schadevergoeding heeft toegekend dan de rechtbank. In het deels voorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatieberoep stelt [verweerder] dat het hof een onjuiste ingangsdatum voor de wettelijke rente heeft bepaald, dat de wijze waarop de schade is begroot niet juist is en dat het hof ten onrechte verschillende gevorderde verklaringen voor recht heeft afgewezen.
2.Feiten
[betrokkene 1]) en [betrokkene 2] (hierna:
[betrokkene 2]). Binnen SEG is onder meer als spelersagent werkzaam [betrokkene 3] (hierna:
[betrokkene 3]).
Artikel 15: Spelersmakelaar
Lazio). SEG was ook betrokken bij deze transfer. Op 28 juli 2014 heeft [betrokkene 2] een e-mail gestuurd aan [betrokkene 4] , directeur van Lazio (hierna:
[betrokkene 4]), waarin [betrokkene 2] namens [verweerder] commentaar heeft op het feit dat Lazio de conceptstukken niet aan [verweerder] wilde overleggen. In reactie hierop heeft [betrokkene 4] op 29 juli 2014 geschreven:
Instagrameen bericht geplaatst over [verweerder] en een medespeler bij Lazio, [betrokkene 5] . Hierin staat:
WhatsApp-bericht gestuurd aan [verweerder] om het indicatieve aanbod van Internazionale, dat zij eerder mondeling bespraken, op hoofdlijnen nog eens te bevestigen:
[betrokkene 8]), op dat moment ook werkzaam voor SEG, een e-mail gestuurd aan [verweerder] over de onderhandelingen met Lazio:
de Commissieovereenkomst) waarin de bezoldiging van SEG voor haar werkzaamheden ten aanzien van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Internazionale is vastgelegd:
de Samenwerkingsovereenkomst). Hierin is bepaald dat bij een transfer van [verweerder] naar een derde-club waarbij SEG uitsluitend zal optreden voor Internazionale, SEG gerechtigd is tot een gegarandeerde vergoeding van 7,5% van de transfervergoeding die effectief zal worden ontvangen door Internazionale.
fringe benefits’. In deze e-mail staat:
9.550.200 commissie. Dit heeft met naar beneden afgerond in het contract tussen SEG en Inter naar 9.500.000; (…)”
3.Procesverloop
In eerste aanleg
de rechtbank). Hij heeft gevorderd dat de rechtbank:
b. SEG veroordeelt tot vergoeding en betaling van de door [verweerder] ten gevolge van het tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen dan wel de ongerechtvaardigde verrijking van SEG geleden schade, zijnde:
- seizoen 2018/2019: € 2.120.000,-- bruto;
- seizoen 2019/2020: € 2.585.000,-- bruto;
- seizoen 2020/2021: € 2.585.000,-- bruto; en
voorts met betrekking tot de seizoenen 2021/2022 en 2022/2023 SEG veroordeelt tot vergoeding en betaling van de door [verweerder] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de tekortkoming, althans het onrechtmatig handelen dan wel de ongerechtvaardigde verrijking zijnde 8 maart 2018, althans vanaf de data van de ontvangst door SEG van de met Internazionale overeengekomen betalingen, althans vanaf de datum der dagvaarding;
primairvoor recht verklaart dat SEG jegens [verweerder] terzake de bemiddeling van de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Internazionale voor de seizoenen 2018/2019 tot en met 2022/2023 geen recht heeft op loon,
subsidiairbepaalt dat bij de bepaling van de door SEG aan [verweerder] te vergoeden schade rekening moet worden gehouden met een redelijk loon, zijnde 3% van het bruto jaarsalaris per seizoen dat [verweerder] vanaf het seizoen 2018/2019 tot en met het seizoen 2022/2023 in dienst van Internazionale speelt tegen het overeengekomen bruto jaarsalaris van € 7.880.000,-- over het seizoen 2018/2019 en € 7.415.000,-- bruto voor de daarop volgende seizoenen, althans een op de gebruikelijke wijze berekend loon van 7,25% van het bruto jaarsalaris per seizoen dat [verweerder] vanaf het seizoen 2018/2019 t/m 2022/2023 in dienst van Internazionale speelt tegen het overeengekomen bruto jaarsalaris van € 7.880.000,-- bruto voor het seizoen 2018/2019 en € 7.415.000,-- bruto voor de volgende seizoenen;
fringe benefitsterzake de bemiddeling van SEG voor de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Internazionale ondertekend op 29 maart 2018;
fringe benefitsterzake de bemiddeling van SEG voor de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Internazionale ondertekend op 29 maart 2018, minus hetgeen [verweerder] had moeten betalen aan de Italiaanse belastingdienst, indien van meet af aan vast had gestaan dat SEG deels voor [verweerder] was opgetreden;
r.o. 4.11)
r.o. 4.17)
r.o. 4.18)
r.o. 4.20)
r.o. 4.22)
r.o. 4.25)
r.o. 4.26)
Het condicio sine qua non-verband tussen het verlies van die kans op nadere onderhandelingen en de onderhavige normschending is hiermee vastgesteld. Op de begroting van de schade moet daarom de kansschadeleer worden toegepast. Daartoe wordt tevens berekend wat een meer gebruikelijk honorarium voor SEG zou kunnen zijn geweest. (
r.o. 4.27)
r.o. 4.28)
r.o. 4.32)
het hof). Zij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende:
primair(a) € 2.500.000,-- en (b) € 2.676.799,97, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, althans s
ubsidiairal hetgeen SEG ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [verweerder] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente, althans
uiterst subsidiaireen bedrag dat het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente;
Rechtsverhouding SEG- [verweerder] ’(r.o. 5.3-5.8) grief 2 van SEG besproken. Met die grief kwam SEG op tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen een rechtsrelatie bestond in (de aanloop naar) de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] met Internazionale. Het hof heeft geoordeeld dat er ten tijde van de onderhandelingen tussen [verweerder] en Internazionale sprake is geweest van een bemiddelingsovereenkomst tussen SEG en [verweerder] (r.o. 5.8).
Schending mededelingsplicht’ ingegaan op grief 3 van SEG. Met die grief bestreed SEG het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] niet wist wat SEG aan de transactie met Internazionale zou verdienen en dat SEG schadeveroorzakend heeft gehandeld door ter zake een mededelingsplicht te schenden. Het hof heeft geoordeeld dat op SEG een mededelingsplicht rustte om [verweerder] te informeren over haar belang bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Internazionale en dat zij die mededelingsplicht heeft geschonden:
Causaal verband en schade’:
grief 4betoogt SEG dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerder] schade heeft kunnen lijden door toedoen van SEG, dat die schade moet worden begroot door de kans op een betere uitkomst te schatten, dat de kans op een betere uitkomst 50% is, en dat de betere uitkomst moet worden begroot op het bedrag dat SEG heeft ontvangen voor de transactie, zodat SEG [verweerder] € 4.750.000,00 moet betalen. Het is volgens SEG uitgesloten dat [verweerder] schade van welke omvang dan ook heeft geleden door toedoen van SEG. Daartoe voert SEG aan dat Internazionale [verweerder] niet meer zou betalen dan zij doet omdat: (a) Internazionale dat niet wilde met het oog op de toepasselijke regelgeving; (b) het niet zou passen bij de salarissen die Internazionale andere spelers betaalt; en (c) het salaris dat Internazionale hem ten tijde van de transactie bood destijds überhaupt het hoogste haalbare was (gezien zijn ervaringsjaren, positie op het veld, zijn salarishistorie en het hoogste concurrerende salarisaanbod ten tijde van de transactie). Daarnaast stelt SEG dat [verweerder] de inkomensschade wegens de betwiste tekortkoming dan wel normschending niet heeft bewezen. Volgens SEG ontbreekt een causaal verband tussen de gepretendeerde gemiste inkomsten en de (betwiste) tekortkoming/normschending. Internazionale had niet één totaalbedrag over voor de transactie waaruit zowel [verweerder] als SEG betaald moesten worden, zodat de commissie van SEG niet ten koste van [verweerder] ’s salaris ging (of andersom). Tot slot stelt SEG dat de rechtbank een onjuiste en onbegrijpelijke schadebegroting heeft gemaakt.
grief 6(die is gericht tegen de subsidiaire grondslagen van de vorderingen van [verweerder] ).”
Grief 5: fiscale vrijwaring’ oordeelde het hof:
grief 5betoogt SEG dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat SEG jegens [verweerder] een zorgplicht als intermediair heeft geschonden en [verweerder] moet vrijwaren voor eventuele naheffingen van de Italiaanse belastingdienst wegens ‘fringe benefits’ die [verweerder] zou hebben genoten. Volgens SEG ontbreekt een grondslag voor het verstrekken van een dergelijke fiscale vrijwaring, aangezien [verweerder] naar Italiaans fiscaal recht geen risico loopt. Hiertoe heeft zij verwezen naar een memorandum van 4 oktober 2022 van [betrokkene 9] , een Italiaanse fiscalist. Volgens SEG heeft [verweerder] bovendien, na de van Internazionale alsnog ontvangen vrijwaring, geen belang meer bij deze gevorderde vrijwaring.
het arrest). [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. SEG heeft geconcludeerd tot verwerping van dat beroep. Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten. SEG heeft gerepliceerd.
4.Bespreking van het middel in het principaal cassatieberoep
subonderdeel 1.2dat deze zaak wordt gekenmerkt door de volgende omstandigheden:
Selbsteintritt’ (art. 7:416 BW), het twee partijen dienen (art. 7:417 BW), en een ander direct of indirect belang van de lasthebber bij de rechtshandeling (art. 7:418 BW). [13]
Selbsteintrittis slechts toegestaan als de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen de belangen van de lasthebber en die van de lastgever is uitgesloten (leden 1 en 2). Bovendien is schriftelijke toestemming van de lastgever vereist, indien deze een consument is (in de zin van art. 7:408 lid 3 BW). Bij gebreke van deze toestemming is de krachtens de last verrichte rechtshandeling vernietigbaar (lid 3). De lasthebber verliest tevens zijn recht op loon (als bedoeld in art. 7:405 BW), indien hij in strijd met de voorgaande regels handelt (lid 4).
mededelingsplicht doet zich– behoudens de in het artikellid genoemde uitzondering, waarop de klacht kennelijk niet doelt –
gelden zodrade lasthebber direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling.
Het is vervolgens aan de lastgever om te beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat aan een optimale behartiging van zijn belang door de lasthebber zou kunnen afdoen. De mededelingsplicht geldt dus onafhankelijk van het antwoord op de vraag of het eigen belang van de lasthebber daadwerkelijk in strijd is met de belangen van de lastgever.
NJ-noot schrijft Hijma onder punt 3:
Savills/B&Skan veeleer worden afgeleid dat op de lasthebber/bemiddelaar de verplichting rust om steeds
zelfstandigaan de opdrachtgever/lastgever mee te delen dat hij direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van een concrete rechtshandeling, ongeacht of de opdrachtgever/lastgever daarnaar vraagt. Anders dan subonderdeel 1.3 betoogt, brengt dit mee dat de lasthebber/bemiddelaar daarbij ook moet meedelen wat het belang concreet inhoudt. Indien de betreffende partijen eerder zaken met elkaar hebben gedaan waarbij toen vaststond dat de lasthebber/bemiddelaar belang had bij de totstandkoming van een rechtshandeling, dan brengt die omstandigheid niet mee dat de verplichting van de lasthebber/bemiddelaar tot het melden van het bestaan van een direct of indirect belang bij de totstandkoming van een (andere) latere rechtshandeling vervalt. Het gaat immers om het belang bij een
concreterechtshandeling (zie ook de woorden “de rechtshandeling” in art. 7:418 lid 1 BW). De lasthebber/bemiddelaar kan derhalve niet met succes betogen dat de opdrachtgever/lastgever de verplichting had om zelfstandig onderzoek te doen en vragen te stellen omrent het mogelijke (financiële) belang van de lasthebber/bemiddelaar bij de totstandkoming van de nieuwe rechtshandeling. Als al moet worden aangenomen dat de opdrachtgever/lastgever onder bepaalde omstandigheden wel een onderzoeksplicht heeft, dan dunkt mij dat de wettelijke verplichting van de lasthebber/bemiddelaar om melding te maken van zijn directe of indirecte belang bij de totstandkoming van de concrete rechtshandeling veelal zal prevaleren. Dit volgt reeds uit de tekst van art. 7:418 lid 1 BW en daarnaast ook uit het genoemde arrest
Savills/B&S. Ik merk daarbij nog op dat ook in het kader van het leerstuk dwaling kan worden aangenomen dat een ‘verdergaande’ mededelingsplicht voorgaat boven een onderzoeksplicht, ook in het geval waarin op het bestaan van een gebrek of risico is gewezen, maar voor de wederpartij van de dwalende kenbaar was dat de dwalende daar niet op aansloeg. [21]
aanmerkelijk hogerwas dan de vergoedingen die SEG bij de totstandkoming van eerdere arbeidsovereenkomsten van [verweerder] heeft ontvangen. De commissie voor SEG als spelersmakelaar bij de totstandkoming van de eerste arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Feyenoord bedroeg 5% van het bruto jaarsalaris (inclusief motiveringsbonus) van [verweerder] . Dit percentage bedroeg bij de totstandkoming van de tweede en derde arbeidsovereenkomst 6%. [22] In de conceptovereenkomst met Lazio was een percentgage van 8,5% als commissie voor SEG opgenomen. [23] Gerelateerd aan het bruto basisloon van € 37.540.000,-- dat [verweerder] gedurende vijf seizoenen bij Internazionale zou gaan verdienen, komt de door SEG te ontvangen commissie – een vaste commissie van € 7.500.000,-- en een flexibele voorwaardelijk commissie van € 2.000.000,-- – neer op een aanmerkelijk hoger percentage. Daar komt nog bij dat in de Samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat bij een transfer van [verweerder] naar een derde-club waarbij SEG uitsluitend zal optreden voor Internazionale, SEG is gerechtigd tot een gegarandeerde vergoeding van 7,5% van de transfervergoeding die effectief zal worden ontvangen door Internazionale. [24]
equal or lowerthan € 50.000.000,00 (fifty million euro).”
zich doet geldenzodra de lasthebber direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling en dat het vervolgens
aan de lastgeveris om te beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat aan een optimale behartiging van zijn belang door de lasthebber zou kunnen afdoen. Als vaststaat dat op de lasthebber/bemiddelaar een mededelingsplicht rust en deze mededelingsplicht wordt geschonden, is de lastgever/bemiddelaar op grond van art. 7:418 lid 2 BW (mede) gehouden tot vergoeding van de schade die de opdrachtgever/lastgever heeft geleden door zijn nalaten.
de hoogtevan de commissievergoeding die zij van Internazionale zou ontvangen, (ii) dat daarbij de mededelingen van SEG bepalend zijn in de periode voorafgaande aan 26 februari 2018, de datum waarop [verweerder] de arbeidsovereenkomst met Internazionale heeft ondertekend, (iii) dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet kan worden afgeleid dat [verweerder] door SEG op enig moment voorafgaande aan 26 februari 2018 is geïnformeerd over het bestaan en de hoogte van de vaste commissie van € 7.500.000,-- en de flexibele commissie van € 2.000.000,-- zoals is neergelegd in de Commissieovereenkomst en over het bestaan en de hoogte van de transfervergoeding zoals is neergelegd in de Samenwerkingsovereenkomst, (iv) dat uit de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in ieder geval kan worden afgeleid dat de stellingen van SEG erop neerkomen dat zij [verweerder]
niethebben geïnformeerd over de genoemde flexibele commissie, en (v) dat ervan wordt uitgegaan dat [verweerder] de Commissie- en Samenwerkingsovereenkomst tussen SEG en Internazionale niet heeft ontvangen voorafgaand aan het tekenen van de arbeidsovereenkomst met Internazionale. Het hof concludeert op grond hiervan dat SEG haar mededelingsplicht als bedoeld in art. 7:418 lid 1 BW heeft geschonden. In het licht van het voorgaande geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet ontoereikend gemotiveerd. De klachten van het onderdeel falen derhalve.
Subonderdeel 2.1bevat de algemene klacht dat de bestreden oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend zijn gemotiveerd. Deze klacht wordt nader toegelicht en uitgewerkt in de opvolgende subonderdelen. Voordat ik overga tot een bespreking daarvan, geef ik eerst een korte inleidende beschouwing over kansschade en proportionele aansprakelijkheid.
schade. De schade wordt begrepen als de waarde van de ontnomen kans. [27] Hartlief formuleert het aldus dat het leerstuk van de kansschade een instrument voor de schadevaststelling is in het geval van onzekerheid over de vraag
in hoeverrede fout tot schade heeft geleid: eiser krijgt niet ‘alles’ maar evenmin ‘nul op het rekest’. [28]
nu het hof het condicio-sine-qua-non-verband tussen de normschending van [de belastingadviseur] en het verlies van de kans van [de accountant] op een gunstiger fiscale behandeling heeft vastgesteld volgens de gewone bewijsregels, zonder in dat verband een proportionele benadering te hanteren, geen grond bestaat voor de terughoudende benadering die – in geval van causaliteitsonzekerheid – volgens het arrestFortis/[B]bij toepassing van proportionele aansprakelijkheid op haar plaats is.
condicio sine qua non-verband tussen de fout en de schade voldaan wanneer aannemelijk is dat zonder de normschending een reële kans op een beter resultaat zou hebben bestaan. Het gaat hier dus om het
condicio sine qua non-verband tussen de normschending en het verlies van de kans. [31]
Srebrenica-arrest. [35]
Deloitte/H.gelden voor het kunnen toepassen van de kansschadeleer. De opvolgende subonderdelen bevatten klachten die erop neer komen dat het hof de verschillende vereisten heeft miskend.
niet ondenkbaardat indien [verweerder] bij het voeren van die onderhandelingen had geweten van de hoogte van de commissie die aan SEG zou worden betaald, de vergoedingen vanuit Internazionale aan zowel [verweerder] als aan SEG anders (verdeeld) waren geweest. Hoewel de exacte schade van [verweerder] niet precies kan worden vastgesteld, acht het hof wel
aannemelijkdat sprake is van een causaal verband tussen de schending van de mededelingsplicht en
enigegemiste inkomsten van [verweerder] .”
condicio sine qua non-verband met het verlies van de kans aanwezig dient te zijn, (ii) dat dit verband in beginsel volgens de gewone bewijsregels dient te worden vastgesteld, en (iii) dat de beweerdelijk verloren gegane kans reëel (niet zeer klein) moet zijn wil de kansschadeleer kunnen worden toegepast. Het subonderdeel stelt dat het hof het
condicio sine qua non-verband niet volgens de gewone bewijsregels heeft vastgesteld, en dat het daarom hetzij de kansschadeleer niet had moeten toepassen, hetzij de vraag of die leer in dit concrete geval kan worden toegepast, had moeten benaderen met een vergelijkbare terughoudendheid als geldt bij de vraag of de leer van de proportionele aansprakelijkheid kan worden toegepast. Dit brengt, zo vervolgt het subonderdeel, mee dat het hof ook in zijn motivering had moeten verantwoorden dat de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending – waaronder is begrepen de aard van de door de benadeelde beweerdelijk geleden schade – toepassing van de kansschadeleer in dit concrete geval rechtvaardigen. Het subonderdeel stelt dat het hof dat heeft nagelaten.
volledigte informeren over haar directe belangen bij het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Internazionale, [verweerder]
de mogelijkheid heeft ontnomenom met Internazionale (opnieuw) te onderhandelen over bepaalde elementen van zijn arbeidsvoorwaarden. Die onderhandelingen hadden kunnen resulteren in een voor [verweerder] beter resultaat, in de vorm van een hoger vast salaris en/of hogere bonussen. Ik merk in dat verband op dat het hof eerder in r.o. 5.12 heeft overwogen:
een concept versie die nadien nog gewijzigd kon worden (zeker als [verweerder] toen al geweten had dat SEG voor zichzelf een miljoenenprovisie had bedongen, dan wel van plan was dat te doen). Niet gezegd kan worden dat de inhoud van de arbeidsovereenkomst op dat moment al zodanig vast stond dat tegenstrijdige belangen waren uitgesloten. Begin januari 2018 is de concept documentatie door Internazionale aan SEG toegestuurd, waarin een vaste commissie van € 7.500.000,00 en een flexibele voorwaardelijke commissie van € 2.000.000,00 wordt genoemd. Pas ruim een maand later in februari 2018 wordt de daadwerkelijke arbeidsovereenkomst tussen Internazionale en [verweerder] getekend.
In die tussenliggende periode had er opnieuw onderhandeld kunnen worden over de genoemde elementen. […]”
Savills/B&Sis geoordeeld dat de in art. 7:418 lid 1 BW neergelegde mededelingsplicht zich
doet gelden zodrade lasthebber (bemiddelaar) direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling, en dat het vervolgens
aan de lastgever isom te beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat aan een optimale behartiging van zijn belang door de lasthebber (bemiddelaar) zou kunnen afdoen. Ik meen dat de norm van art. 7:418 lid 1 BW van dien aard is dat schending ervan meebrengt dat aan de stelplicht van de lastgever (opdrachtgever) met betrekking tot de door hem als gevolg van die schending geleden schade niet hele hoge eisen mogen worden gesteld. [36] Ik meen dat [verweerder] in deze zaak in elk geval voldoende heeft gesteld. Zo staat in de memorie van antwoord:
productie 65over een artikel waaruit blijkt dat [verweerder] als beste verdediger in de serie A wordt beschouwd. Dat in het internationaal betaald voetbal grote bedragen omgaan is eveneens juist. Het aantrekken van een speler als [verweerder] geschiedt uiteraard wel op basis van een daartoe strekkend budget, waarbij eveneens betekenis zal toekomen aan de Financial Fair Play Regulations. Daarbij vormen de kosten van het spelerssalaris, de eventuele bonussen en de aan de intermediair te betalen vergoeding uiteraard (wel) onderdeel van een en hetzelfde “
verwervingsbudget.” De bereidheid om grote bedragen te betalen is natuurlijk ook weer niet geheel zonder (enige) limiet. Dat de intermediairsbeloning en het spelerssalaris (geheel) los van elkaar moeten worden gezien en geen communicerende vaten zijn – zoals door SEG wordt betoogd – wordt door [verweerder] met nadruk betwist. [verweerder] legt als
Productie 66over een verklaring van [betrokkene 10] (Atletico Madrid en Oranje) die verklaart dat terzake zijn transfer naar FC Barcelona hij heeft onderhandeld met zijn team van adviseurs en dat het door FC Barcelona voor de betaling van de intermediair gebudgetteerde bedrag onmiddelijk aan zijn salaris is toegevoegd. [verweerder] legt voorts als
Productie 67over een verklaring van [betrokkene 11] , speler van Belgische nationaliteit en teamgenoot van [verweerder] bij Internazionale. Bij zijn overgang naar Internazionale in augustus 2022 is ook in zijn geval het bedrag overeenstemmend met de gebruikelijke makelaarsvergoeding rechtstreeks aan hem toegekomen als salaris. Deze verklaringen bevestigen a. in algemene zin de stelling van [verweerder] dat er tussen de door een club te betalen intermediairsvergoeding en het salaris dat aan een speler wordt aangeboden een rechtstreeks verband bestaat en b. bevestigt specifiek dat dit ook geldt voor de club waar [verweerder] in juli 2018 in dienst kwam namelijk Internazionale, immers [betrokkene 11] heeft van Internazionale bedongen dat de intermediairsvergoeding werd toegevoegd aan zijn salaris. Deze verklaringen weerleggen tevens de andersluidende en dus onjuiste verklaring van [betrokkene 4] . Dat Internazionale vanwege de Financial Fair Play regulations niet bereid was om aan [verweerder] meer salaris te betalen dan in zijn arbeidsovereenkomst is opgenomen, wordt door SEG op geen enkele wijze aangetoond. In 2018 heeft Inter een aantal grote transacties gedaan met spelers als [betrokkene 12] (transfersom EUR 38 miljoen), [betrokkene 13] (transfersom EUR 25 miljoen) en zes spelers ingehuurd (globale huursom EUR 34 miljoen. Dit dus nog naast de salarissen van deze spelers zelf. De stelling wordt ook geloochenstraft doordat Internazionale aan SEG EUR 9.500.000,- heeft betaald, welke verwervingskosten dus bovenop het salaris van [verweerder] kwamen. De commissie van SEG valt net als het spelerssalaris van [verweerder] onder de relevante kosten voor de bepaling van de Break-Eveneis voor een club onder de UEFA Club Licensing and Financial Fair Play Regulations. Dat volgt uit Annex 10 punt C sub b en/of punt d sub ii bij die Regulations.” [37]
condicio sine-qua non-verband tussen de normschending door SEG en het verlies van de kans op betere arbeidsvoorwaarden, en het oordeel dat die verloren gegane kans ook reëel is. Daarbij heeft het hof klaarblijkelijk (mede) acht geslagen op de hiervoor weergegeven stellingen van [verweerder] . Het subonderdeel gaat aldus uit van een verkeerde lezing van het arrest en mist derhalve feitelijke grondslag.
subonderdeel 2.4miskent het hof de aard van de bij toepassing van de kansschadeleer te vergoeden schade. Het subonderdeel stelt dat de schade, toegepast op deze zaak, niet bestaat uit de “gemiste inkomsten” (r.o. 5.15), maar uit
de kansdat Internazionale [verweerder] een salaris van 50 miljoen euro zou hebben betaald, althans een hogere beloning dan hem daadwerkelijk is betaald.
een hogere beloning (in de vorm van salaris of éénmalig ‘tekengeld’) had kunnen bedingenter hoogte van het na aftrek van de redelijke provisie resterende bedrag van de € 9.500.000,00, zijnde € 5.223.636,36 bruto.”
condicio sine qua non-verband in beginsel volgens de gewone bewijsregel moet worden vastgesteld, niet miskent, het die vereisten onjuist toepast, althans ontoereikend motiveert waarom aan die vereisten is voldaan. Deze klacht wordt uitgewerkt in de opvolgende subonderdelen.
subonderdeel 2.5.3dat SEG het bestaan van causaal verband en (kans)schade gemotiveerd heeft betwist en in dat verband heeft gesteld:
UEFA Financial Fair Play Regulations, omdat een hoger salaris niet paste in het salarishuis van Internazionale, en omdat het salaris dat Internazionale [verweerder] bood destijds in elk geval het hoogst haalbare voor [verweerder] was; en
subonderdeel 2.5.4bij deze stand van zaken niet zonder bewijslevering het
condicio sine qua non-verband tussen schending van de mededelingsplicht en (kans)schade van [verweerder] kunnen aannemen. Het subonderdeel stelt dat het hof dan ook ten onrechte het bewijsaanbod van SEG heeft gepasseerd.
condicio sine qua non-verband bestaat tussen de normschending en het verlies van de kans, en (ii) dat hoofdregel is dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van dit verband op de benadeelde rusten (art. 150 Rv). [38] In een arrest van 25 september 2020 met betrekking tot ‘besluitaansprakelijkheid’ heeft de Hoge Raad over stelplicht en bewijslast ter zake van het
condicio sine qua non-verband overwogen:
Dat Internazionale [verweerder] erg graag wilde contracteren, blijkt bijvoorbeeld uit het citaat uit de presentatie die SEG voor [verweerder] heeft gemaakt in december 2017/januari 2018 waarin staat: “They really want you and need you. Financially they go ‘all the way’”[…]. Of en hoeveel Internazionale aan de deal meer had willen besteden, hetgeen SEG betwist, is niet te achterhalen. Ook is het niet mogelijk om te achterhalen wat Internazionale aan [verweerder] zou hebben betaald als aan SEG daardoor een minder hoge vergoeding was betaald.
Evenmin is duidelijk geworden wat Internazionale over had voor het feit dat [verweerder] transfervrij was. Wel is duidelijk dat dit aspect voor Internazionale van groot belang is geweest, omdat het zowel bij de vergoeding van € 7,5 miljoen als bij de vergoeding van € 2 miljoen als voorwaarde voorkomt in de Commissieovereenkomst. Aan [verweerder] is de kans ontnomen om de onderhandelingen over zijn salaris te kunnen voeren met de wetenschap wat SEG aan commissie zou ontvangen van Internazionale. Wel is aannemelijk dat de financiële verhouding tussen [verweerder] , Internazionale en SEG in dat geval anders zou zijn geweest. Het condicio-sine-qua-non-verband tussen het verlies van die kans op nadere onderhandelingen en de onderhavige normschending is hiermee vastgesteld. […]”
nietwordt genoemd als getuige. In nr. 102 staat dat SEG aanbiedt om onder andere [betrokkene 1] te horen, die kan verklaren:
condicio sine qua non-verband tussen de schending van de mededelingsplicht door SEG en het verlies van de kans volgens de gewone bewijsregels is vastgesteld, er onder omstandigheden als die van deze zaak grond is om de kansschadeleer
met terughoudendheidtoe te passen. Het subonderdeel stelt dat vrijwel elke causaliteitsonzekerheid in de sleutel van verlies van een kans kan worden gezet, en dat dit meebrengt dat aan de kansschadeleer, op vergelijkbare wijze als aan de leer van de proportionele aansprakelijkheid, het bezwaar is verbonden dat toepassing daarvan de mogelijkheid in zich draagt dat iemand aansprakelijk wordt gehouden voor een schade die hij niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt. Dit bezwaar, zo vervolgt het subonderdeel, wordt niet (volledig) weggenomen door de vereisten die in het hiervoor genoemde arrest
Deloitte/H.aan de kansschadeleer zijn gesteld, ook niet door de schade te definiëren als kansschade in plaats van uiteindelijke schade. Het subonderdeel betoogt dat de kansschadeleer zo, evenals de leer van de proportionele aansprakelijkheid, in omstandigheden als de onderhavige een “normatieve correctie” behoeft.
Subonderdeel 3.1bevat de klacht dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd. De klacht wordt nader toegelicht in de opvolgende subonderdelen.
zekerheiddat Internazionale niet alleen in de feitelijke situatie, maar ook in de hypothetische situatie waarin de mededelingsplicht niet zou zijn geschonden, (i) een bedrag van € 47.040.000,-- zou hebben betaald aan [verweerder] en SEG gezamenlijk, (ii) dat [verweerder] van dit totaalbedrag een hoger bedrag aan beloning zou hebben ontvangen dan hij heeft ontvangen, en (iii) dat deze hogere beloning ten koste zou zijn gegaan van de vergoeding van SEG. Vervolgens komt het hof tot een schatting van hoe het genoemde totaalbedrag in de hypothetische situatie redelijkerwijs zou zijn verdeeld. Volgens het subonderdeel miskent het hof daarmee dat toepassing van de kansschadeleer veronderstelt dat het onzeker is of sprake is van uiteindelijke schade, waaronder in dit geval dat het onzeker is of de hiervoor genoemde omstandigheden (i) t/m (iii) zich in de hypothetische situatie zouden hebben voorgedaan. Het subonderdeel stelt dat in het bijzonder niet vaststaat dat [verweerder] in de hypothetische situatie een hogere beloning zou hebben ontvangen ten koste van de vergoeding van SEG. Die omstandigheden kunnen als onderdeel van de begroting van de beweerdelijk verloren gegane kans dus niet zonder meer worden verondersteld, aldus het subonderdeel.
werkelijkesituatie, omdat de situatie na de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis nu eenmaal de realiteit is. [46] Het is steeds een resultaat van inschattingen van onzekerheden, zij het dat de inschatting zo concreet mogelijk wordt ingekleurd, [47] reëel denkbaar [48] en in overeenstemming met de wet [49] moet zijn. Een hypothetisch scenario laat zich dan ook niet als zodanig bewijzen maar is wel gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich laten bewijzen. [50] Tjong Tjin Tai omschrijft hypothetisch scenario in dit verband treffend:
Een echt wetenschappelijke benadering van schadebegroting is dan ook meestal een fictie. Men kan niet meer doen dan een deel van de elementen waarop de schadebegroting berust beter te funderen door bijvoorbeeld het uitvoeren van grondig empirisch onderzoek. Een mogelijkheid is dat het nadeel wordt gerelateerd aan statistisch materiaal. Wat men dan echter doet is niet de werkelijke schade begroten alswel de schade te stellen op een fictieve norm die aan de statistiek is ontleend: men veronderstelt dan omwille van de billijkheid, hanteerbaarheid of om andere reden dat de hypothetische situatie overeenkomt met de statistisch bepaalde situatie. Praktisch gezien is dit een zinvolle aanpak, er vindt hier echter een versimpeling plaats van de theoretische eis van volledige schadevergoeding.
In de rechtspraak wordt steeds gesproken over ‘de’ hypothetische situatie. Dit veronderstelt dat er één hypothetische situatie is die in aanmerking komt. Dit lijkt voorbij te gaan aan de mogelijkheid dat er verschillende hypothetische situaties zijn die enigszins plausibel zijn. Men kan spreken van ‘scenarios’. Wat deze norm uitdrukt is echter dat de rechter verplicht is om het meest waarschijnlijke scenario te volgen. [52] Dit is alleen anders als er twee radicaal tegenstrijdige scenario’s zijn waar de relatieve waarschijnlijkheid elkaar niet te zeer ontloopt. Dan kan men werken met de leer van verlies van een kans (zie § 3.6) [53] .” [54]
welk hypothetisch scenariohet meest aannemelijke is. De tweede is dat de rechter in een concreet geval vaak inschattingen zal moeten maken ten aanzien van verschillende onzekere factoren.
stellingen van partijen zelfweergegeven. Het hof heeft onder meer overwogen dat [verweerder] heeft aangevoerd dat hij in de (her)onderhandelingen met Internazionale had kunnen inbrengen dat het door SEG geclaimde bedrag aanmerkelijk hoger was dan de provisie die SEG
redelijkerwijsmocht verwachten op basis van enerzijds de eerdere arbeidsovereenkomsten van [verweerder] (bij Feijenoord, waarbij SEG voor hem was opgetreden), alsmede het aanbod van Lazio (waarin voor SEG 8,5% provisie gereserveerd was). Het hof heeft overwogen dat SEG heeft betoogd dat zij met betrekking tot de deal bij Internazionale 12% zou hebben willen berekenen. Het hof heeft met betrekking tot die stelling geoordeeld dat SEG geenszins heeft aangetoond dat [verweerder] daarmee akkoord zou zijn gegaan, noch dat er goede gronden waren voor een zoveel hoger percentage dan voorheen was gerealiseerd (bij Feijenoord), dan wel aangeboden (door Lazio). Het hof overwoog vervolgens:
schattenderwijs niet onaannemelijkdat [verweerder] (die immers wel tevreden was over de met behulp van SEG gerealiseerde transfer naar Internazionale) in onderhandelingen met SEG
akkoord zou zijn gegaanmet een percentage van 10%.
Deze op 10% geschatte provisie zou dan de redelijkerwijs aan SEG toekomende provisie zijn, berekend op basis van het totaalbedrag dat Internazionale feitelijk betaald heeft(aan salaris en provisie: de bonus blijft, zoals hierboven overwogen, buiten beschouwing). Als salaris (100%) en provisie (10% daarover) optellen tot € 47.040.000,00, dan komt de 10% redelijke provisie voor SEG neer op 10/110e deel, dus € 4.276.363,64. Het hof
acht op die grond de kans grootdat [verweerder] , had hij tijdig geweten van de niet aan hem gecommuniceerde provisie-afspraak tussen SEG en Internazionale,
een hogere beloning (in de vorm van salaris of éénmalig ‘tekengeld’) had kunnen bedingenter hoogte van het na aftrek van de redelijke provisie resterende bedrag van de € 9.500.000,00, zijnde € 5.223.636,36 bruto.”
niet met zekerheidkan worden vastgesteld of Internazionale daadwerkelijk een salaris van € 50.000.000,-- zou hebben betaald aan [verweerder] , indien [verweerder] ten tijde van de onderhandelingen met Internazionale over zijn salaris op de hoogte was geweest van de hoge commissie die SEG zou ontvangen van Internazionale, en (ii) dat
evenwel niet ondenkbaar isdat indien [verweerder] bij het voeren van die onderhandelingen had geweten van de hoogte van de commissie die aan SEG zou worden betaald, de vergoedingen vanuit Internazionale zowel aan [verweerder] als aan SEG anders (verdeeld) waren geweest. Het hiervoor in 4.61 weergegeven oordeel is het resultaat van een inschatting van onzekerheden. Blijkens de door het hof weergegeven stellingen hebben beide partijen het hof wel de nodige ‘bouwstenen’ aangereikt. Zoals gezegd is het aan de feitenrechter, die ingevolge art. 6:97 BW een grote mate van vrijheid heeft bij de schadebegroting, om te bepalen welk hypothetisch scenario het meest aannemelijke is. Het hof heeft dat in deze zaak gedaan. Het oordeel is in hoge mate feitelijk. Niet kan worden gezegd dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
subonderdeel 3.3is het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd. Het subonderdeel stelt dat het hof de goede en kwade kansen die [verweerder] zou hebben gehad in zijn oordeel diende te betrekken, doch dat het alleen kenbaar aandacht besteedt aan de goede kansen en deze niet, althans niet met toereikende motivering, afzet tegen de kwade kansen. In het bijzonder zet het hof volgens het subonderdeel slechts uiteen met welke beloning
[verweerder]in de hypothetische situatie akkoord zou zijn gegaan, maar onderbouwt het niet dat en waarom
Internazionalein de hypothetische situatie bereid zou zijn geweest hem die hogere beloning te betalen. Het subonderdeel stelt dat het oordeel van het hof temeer motivering behoefde in het licht van de betwisting door SEG dat de in het vorige subonderdeel onder (i) t/m (iii) bedoelde omstandigheden zich in de hypothetische situatie zouden hebben voorgedaan.
encommissie méér uit te geven dan het bedrag dat zij heeft betaald, derhalve € 47.040.000,--. In de overwegingen ligt voorts besloten de inschatting/het vermoeden dat Internazionale bereid zou zijn geweest om na heronderhandeling [verweerder] (nog) betere arbeidsvoorwaarden aan te bieden, omdat de club [verweerder] graag wilde contracteren. Het hof heeft in dat verband klaarblijkelijk waarde gehecht aan de hiervoor in 4.32 weergegeven stellingen van [verweerder] en aan hetgeen de rechtbank eerder in r.o. 4.27 van het eindvonnis heeft overwogen (zie hiervoor in 4.44 en 4.45). Het hof heeft op basis van de stellingen van partijen geoordeeld dat “schattenderwijs niet onaannemelijk” is dat [verweerder] in onderhandelingen met SEG akkoord zou zijn gegaan met een percentage van 10% en dat deze geschatte provisie de redelijkerwijs aan SEG toekomende provisie
zou zijn, berekend op basis van het totaalbedrag dat Internazionale feitelijk heeft betaald. De provisie zou derhalve lager zijn uitgevallen. Het hof heeft vervolgens aan de hand hiervan berekend (geschat) welk bedrag [verweerder] aan hogere beloning had kunnen bedingen. Herhaald zij dat de omstandigheden die het subonderdeel noemt, onderdeel uitmaken van de door het hof gemaakte inschatting en dat het oordeel het resultaat is van een inschatting van onzekerheden. De motivering van de begroting van schade is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Dit geldt ook ten aanzien van de hypothetische feiten die ten grondslag liggen aan de schatting van de schade. Aan de motivering kunnen geen strenge eisen worden gesteld. [56] Het oordeel van het hof behoefde naar mijn mening geen nadere motivering dan is gegeven.
Subonderdeel 4.1neemt het volgende tot uitgangspunt:
reformatio in peius-verbod heeft geschonden, hetzij de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft miskend, althans ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de rechtsstrijd in hoger beroep zich tot de hoogte van de schadevergoeding uit hoofde van art. 7:418 BW uitstrekte. De klacht wordt uitgewerkt in de subonderdelen 4.2 t/m 4.3.3.
Subonderdeel 4.3gaat uit van de veronderstelling dat het oordeel van het hof is gebaseerd op het door [verweerder] ingestelde incidenteel hoger beroep. Volgens het subonderdeel heeft het hof in dat geval de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep miskend. Althans is het oordeel volgens het subonderdeel onbegrijpelijk, nu [verweerder] in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de schadevergoeding, althans niet tegen het oordeel over de hoogte van de schadevergoeding op grond van art. 7:418 BW. In de
subonderdelen 4.3.1 en 4.3.2wordt deze klacht toegelicht aan de hand van passages uit het procesdebat in hoger beroep.
Subonderdeel 4.3.3veronderstelt dat het hof de stellingen van [verweerder] bij mondelinge behandeling in hoger beroep zo heeft begrepen dat [verweerder] daarmee alsnog is opgekomen tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding op grond van art. 7:418 BW. Volgens het subonderdeel miskent het hof in dat geval dat het in dit stadium van de procedure te laat was voor [verweerder] om zijn grieven aldus uit te breiden, mede gelet op de omstandigheid dat SEG een dergelijke uitbreiding van de rechtsstrijd niet heeft aanvaard.
In zoverre Uw Hof ook niet aannemelijk zou vinden dat [verweerder] EUR 50 miljoen zou verdienen bij Internazionale dan stelt [verweerder] subsidiair (dat is ook in lijn met zijn schadebegroting in eerste aanleg) als hypothetisch scenario dat zijn salaris zou hebben bedragen EUR 50 miljoen minus een redelijke commissie voor SEG.”
uitsluitendin zoverre de vorderingen van [verweerder] gebaseerd op schending van artikel 7:417 BW (rechtsoverweging 4.18) zijn afgewezen
en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [verweerder] zoals ingesteld bij inleidende dagvaarding alsnog toe te wijzen, althanshet vonnis mede op de grondslag van artikel 7:417 BW te bekrachtigen, met veroordeling van SEG in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.”
maximale schade” duidt, terwijl hij in principaal appel tot bekrachtiging van het vonnis concludeert.
[verweerder] heeft dus berust in het schadebedrag dat de Rechtbank heeft toegewezen.” [64]
legt zich primair neer bij de schadeberekening van de Rechtbank. Indien uw Hof om wat voor reden dan ook tot de conclusie zou komen dat één of meer grieven van SEG zouden moeten worden gehonoreerd, dan is [verweerder] van mening dat als een paal boven water staat dat SEG twee heren heeft gediend en
dat de totale commissie die SEG bij de transactie heeft ontvangen aan [verweerder] toekomt.” [65]
fringe benefits’ die hij zou hebben genoten. Het hof heeft geoordeeld dat grief 5 faalt. Voor een goed begrip van de klachten geef ik r.o. 5.19 hier nogmaals weer:
Subonderdeel 5.1is gericht tegen (i) de verwerping van het verweer van SEG dat [verweerder] geen grondslag had voor de gevorderde vrijwaring/schadeloosstelling [66] en (ii) het uitgewerkte oordeel dat er geen voldoende aanleiding bestaat voor de conclusie dat [verweerder] geen belang heeft bij de gevorderde fiscale vrijwaring van de zijde van SEG. [67] Het subonderdeel bevat de algemene klacht dat de oordelen van het hof blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend zijn gemotiveerd. De klacht wordt toegelicht in de opvolgende subonderdelen.
Volgens SEG ontbreekt een grondslag voor het verstrekken van een dergelijke fiscale vrijwaring, aangezien [verweerder] naar Italiaans fiscaal recht geen risico loopt. Hiertoe heeft zij verwezen naar een memorandum van 4 oktober 2022 van [betrokkene 9] , een Italiaanse fiscalist. Volgens SEG heeft [verweerder] bovendien, na de van Internazionale alsnog ontvangen vrijwaring, geen belang meer bij deze gevorderde vrijwaring.”
ontoelaatbarewijze de feitelijke grondslag van diens vordering heeft aangevuld. In dat verband zij opgemerkt dat SEG geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de stellingen van [verweerder] . Zij heeft uitsluitend aangevoerd dat [verweerder] art. 21 Rv heeft veronachtzaamd [71] en dat zijzelf na overlegging van de gegeven vrijwaring geen belang meer heeft bij haar inzagevordering. [72] Het subonderdeel faalt.
niet inhoudelijkwordt bestreden. Het hiervoor besproken subonderdeel 5.3 stelt alleen dat het hof met (onder meer) dit oordeel de feitelijke grondslag van de vordering van [verweerder] heeft aangevuld. Bij de bespreking van dat subonderdeel is uiteengezet dat [verweerder] heeft aangevoerd dat SEG hoofdelijk is verbonden om hem te vrijwaren. Daarmee is het belang van [verweerder] bij zijn vordering gegeven. Het is mij niet helemaal duidelijk was het hof in het bestreden oordeel precies tot uitdrukking heeft willen brengen. Ik lees het in die zin dat SEG geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de stellingen van [verweerder] . Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van de akte van SEG. Voor zover het subonderdeel betoogt dat het hof een belangenafweging heeft gemaakt, mist dat betoog feitelijke grondslag. Het subonderdeel faalt.
tax indemnity’) voor de rechtbank te verzwijgen, en zijn daarmee verband houdende stellingen en vorderingen niet te wijzigen respectievelijk in te trekken. Volgens het subonderdeel had het hof dit betoog moeten betrekken bij de beoordeling van de vraag of het oordeel van de rechtbank dat SEG [verweerder] fiscaal dient te vrijwaren, in stand kan blijven.
hoofdelijk is verbondenom hem te vrijwaren. Betoogd kan worden dat gelet hierop niet van belang is of Internazionale [verweerder] al dan niet eerder een vrijwaring heeft gegeven. Zodoende was [verweerder] niet gehouden om tegen het eind van de procedure bij de rechtbank melding te maken van het feit dat Internazionale inmiddels een ‘
tax indemnity’ had gegeven. Het subonderdeel ziet er verder aan voorbij dat de mogelijkheid om uit schending van de verplichting van art. 21 Rv de gevolgtrekking te maken die de rechter geraden acht, is geformuleerd als een discretionaire bevoegdheid (“kan”). Het staat de rechter derhalve vrij om te kiezen
of, en zo ja, welke sanctie hij aan een schending van art. 21 Rv verbindt. [73] In cassatie kan niet met succes erover worden geklaagd dat de rechter heeft nagelaten om (ambtshalve) consequenties aan een gestelde schending van art. 21 Rv te verbinden. [74] Het subonderdeel faalt.
5.Bespreking van het middel in het incidenteel cassatieberoep
geacht moet wordente zijn geleden’. Daartoe is niet vereist dat het bedrag van de schade vaststaat:
Wanneer de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is, zal in de regel worden bepaald door de vraag wanneer de schade geacht moet worden te zijn geleden. De wijze waarop zij wordt begroot kan daarbij van groot belang zijn.Wordt de schade abstract berekend naar het tijdstip van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust (bijv. in geval van waardevermindering van een zaak, H.R. 13 december 1963, N.J. 1964,449), dan zal zij terstond opeisbaar worden, ook al staat het bedrag van de schade nog niet vast (H.R. 2 februari 1962, N.J. 1964, 329). Maar wordt de schade vastgesteld op bepaalde in concreto gemaakte kosten (bijv. in geval van letselschade, ziekenhuiskosten), dan zal men kunnen aannemen dat de opeisbaarheid pas ontstaat, doordat de benadeelde deze kosten opeisbaar verschuldigd wordt. Zo zal het ook bij schade die van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhangt (artikel 6.1.9.10), verschil maken of deze schade bij voorbaat wordt vastgesteld op een bedrag ineens, dan wel aan de aansprakelijke persoon een uitkering wordt opgelegd waarvan de termijnen pas in de toekomst telkens opeisbaar zullen worden.” [81]
de wijze van begrotingvan de schade bepalend. [82] De wijze van begroting zal dan ook bepalen welke schade op welk moment
moet worden geachtte zijn ontstaan [83] en wanneer ten aanzien van de verplichting tot vergoeding sprake is van verzuim. [84] Dat betekent dat, al naargelang de wijze van begroting, voor verschillende schadeposten verschillende momenten kunnen gelden. Gaat het om concrete kosten, dan ontstaat de schade op het moment dat daadwerkelijk kosten worden gemaakt.
geacht te zijn geledenop de bij de kapitalisatie tot uitgangspunt genomen peildatum:
een peildatumte worden bepaald. Het gekozen tijdstip is niet alleen bepalend voor de vraag welke schade (mogelijk) reeds is verschenen (en die daarom geen toekomstschade is en op reguliere wijze kan worden vastgesteld), maar ook voor de vraag welke schade nog niet is geleden maar (vermoedelijk) wel aanstaande is. Het gekozen tijdstip bepaalt in zoverre tevens het perspectief waarmee en het moment waarop naar de toekomst wordt gekeken.
niet bij voorbaatis uitgesloten om als peildatum de – ten tijde van de begroting in het (verre) verleden liggende – datum van het ongeval te kiezen:
V/T, waarnaar het hof in de bestreden rechtsoverweging verwijst, heeft Uw Raad bevestigd dat in geval van kapitalisatie de schade wordt geacht in zijn geheel te zijn ontstaan op de voor de kapitalisatie aangehouden dag, zodat de vordering tot schadevergoeding vanaf dat moment opeisbaar is:
Peildatum-arrestenheeft willen voorkomen dat de benadeelde verstoken zou blijven van serieuze bedragen aan wettelijke rente, doch de gevonden oplossing verdient, ik ben geneigd de critici te volgen, geen schoonheidsprijs. Het lijkt daarom verstandig de toepassing ervan te beperken tot de gevallen waarin de problematiek van de verschuldigdheid van wettelijke rente krachtens art. 1286 BW (oud) nog aan de orde is. Naar huidig recht kan zij beter achterwege blijven.
Peildatum-arrestenaangenomen ‘vrijheid’ van de feitenrechter om toekomstige schade te kapitaliseren naar een peildatum in het verleden beperkt is tot de genoemde gevallen van toepassing van oud recht.
subonderdelen 1.1 t/m 1.4bevatten geen klacht.
Subonderdeel 1.4stelt dat het hof in de bestreden overweging “op zichzelf terecht” verwijst naar het hiervoor in 5.13 genoemde arrest van 11 juli 2003 in de zaak
V/T.
V/T, althans dat de beoordeling onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. De klacht wordt uitgewerkt onder (a) t/m (c).
onder (a)dat het oordeel dat het “in het onderhavige geval gaat om een vordering tot vergoeding van toekomstige inkomensschade” onjuist is, althans onbegrijpelijk. Volgens het subonderdeel gaat het in deze zaak om inkomensschade over een periode van maximaal vijf jaar die ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest in zijn geheel was verstreken. Hier is, zo stelt het subonderdeel, derhalve geen sprake van een geval waarin “de rechter de schade begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens terzake van toekomstige schade” als bedoeld in het arrest
V/T.
Slotsom en kosten’) onder meer geoordeeld:
De rechtbank begroot deze schade op totaal € 4,75 miljoen. Vordering I b. zal dan ook tot dit bedrag worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente hierover zal worden toegewezen vanaf 8 maart 2018. Dat is de dag na het tekenen van de contracten door SEG met Internazionale waarin de commissievergoeding voor SEG is vastgelegd, en kan daardoor worden aangemerkt als de datum waarop SEG tekort is geschoten. Het verzuim is direct ingetreden, omdat correcte nakoming toen reeds blijvend onmogelijk was.”
feit dat de rechtbank de schade (in feite) op een in eenmaal gekapitaliseerd bedrag heeft vastgesteld. Omdat op 8 maart 2018 het schadebrengende feit zich (in elk geval) heeft voorgedaan – de tekortkoming van SEG, trad het verzuim direct in op grond van artikel 6:81 BW en was de schadevergoeding terstond opeisbaar. Vgl. T & C BW Commentaar op artikel 6:119 BW aantekening 3b onder verwijzing naar HR 17 oktober 1997, NJ 1998/508. De schade moet dan geacht worden te zijn geleden op de bij kapitalisering tot uitgangspunt genomen peildatum. […] Zoals uit het voorgaande voortvloeit, dient een advocaat die voor de vraag staat wanneer en voor welke schade hij een aanmaning en mededeling met het oog op de wettelijke rente zal doen uitgaan, in beginsel rekening te houden met alle redelijkerwijs in aanmerking komende mogelijkheden die de rechter te zijner tijd ter zake van de wijze van begroting van de schade zal kunnen kiezen.” [98]
onder (b)dat het oordeel dat de datum van het vonnis in eerste aanleg “heeft te gelden als de bij de kapitalisering tot uitgangspunt te nemen peildatum,” onjuist is, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Volgens het subonderdeel is het hof uitgegaan van een onjuiste uitleg of betekenis van het begrip ‘kapitalisering’, zoals bedoeld in economische handboeken en zoals ook is toegepast in het arrest
V/T. Het subonderdeel stelt daartoe dat kapitaliseren in de kern is “het maken van een berekening waarbij de inkomsten over vele jaren in de toekomst bij elkaar worden opgeteld,” waarbij wel correcties moeten worden toegepast, in het bijzonder omdat een vandaag ontvangen geldbedrag meer waard is dan een aanspraak op eenzelfde geldbedrag over één of twee jaar. Het subonderdeel betoogt dat het hof bij de begroting van de schade in deze zaak “helemaal niets” heeft gekapitaliseerd en dat het ook geen berekening heeft gemaakt waarin gebruik is gemaakt van een peildatum die gelijk is aan de datum van het vonnis.
voor het eerst is begroot: de dag waarop de rechtbank eindvonnis heeft gewezen. Het lijkt mij aan de feitenrechter om bij de begroting van schade met toepassing van de kansschadeleer de peildatum te kiezen. Het lijkt mij verstandig om die te zetten op een datum die zo dicht mogelijk ligt bij de datum van schadewaardering (uitspraakdatum). Door dit te doen wordt immers een evenwicht gevonden tussen de belangen van de aansprakelijke en de benadeelde. Het zou gelet op de onzekerheid of de tekortkoming of onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt niet billijk zijn om uit te gaan van een peildatum in het (verre) verleden.
onder (c)dat het hof miskent dat het antwoord op de vraag vanaf welk moment rente is verschuldigd, afhankelijk is van “de wijze waarop de schade door de rechter wordt begroot.” Het subonderdeel stelt dat het hof bij de begroting van de schade heeft geconstateerd dat de schade het gevolg is van het feit dat een hogere beloning zou zijn bedongen in de vorm van (i) eenmalig tekengeld of (ii) een hoger periodiek salaris (r.o. 5.16, slot). Eenmalig tekengeld, zo vervolgt het subonderdeel, zou zijn verschuldigd na het tekenen van het arbeidscontract (8 maart 2018) en een hoger salaris zou hebben geleid tot hogere periodieke betalingen gedurende de looptijd van het contract. Volgens het subonderdeel valt “hoe dan ook” niet in te zien waarom de rente pas is gaan lopen op het moment van het wijzen van het eindvonnis.
V/Theeft Uw Raad overwogen dat, indien de rechter de schade begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens ter zake van toekomstige schade, deze schade geacht moet worden te zijn geleden op de bij deze kapitalisering tot uitgangspunt genomen peildatum (tweede alinea, eerste zin). Dit geldt, zo is aansluitend geoordeeld, zowel indien de rechter als peildatum voor de dag van het ongeval kiest, “als wanneer hij in verband met de omstandigheden van het geval daarvoor
een later moment aangewezen acht.” De door de rechtbank in het eindvonnis bepaalde schadevergoeding bestond uit een vergoeding voor ‘verschenen schade’ én op dat moment nog ‘toekomstige schade’. Hiervoor is uiteengezet waarom het hof de bevoegdheid had om tot ‘kapitalisatie’ over te gaan, ook al kon van toekomstige schade niet meer worden gesproken ná de datum van het bestreden arrest. Het hof had daarbij de vrijheid om als peildatum de datum van het eindvonnis te kiezen. De keuze voor die datum is niet onjuist en gelet op hetgeen hiervoor in 5.31 is overwogen, allerminst onbegrijpelijk. De klacht faalt.
reformatio in peius”.
Subonderdeel 2.5bevat tegen deze achtergrond de klacht dat, als één van de onderdelen van het principale cassatieberoep met betrekking tot de begroting van de schade zou slagen, daarmee ook de grondslag is ontvallen aan de daarop voortbouwende overwegingen. Het subonderdeel concludeert: “ [verweerder] vordert dan ook zijnerzijds vernietiging van de overwegingen die strekken tot gedeeltelijke afwijzing van zijn oorspronkelijke vordering.” In een voetnoot bij de passage staat:
wijst af het meer of anders gevorderde.”
reformatio in peius(verslechtering)). [104] Dit is uiteraard anders als sprake is van succesvolle (incidentele) cassatieklachten van de wederpartij. Op het verbod van
reformatio in peiusbestaan uitzonderingen. Zo is een ongunstiger resultaat mogelijk in geval zich in de verwijzingsprocedure een herroepingsgrond voordoet of een nieuwe juridische situatie ontstaat. [105] Van een
reformatio in peiusin strikte zin is geen sprake in zaken waar de verwijzingsrechter op basis van de
actuele situatietot een herbeoordeling moet komen en op basis daarvan tot een ongunstiger beslissing komt dan de feitenrechter voor cassatie. [106]
beterresultaat wil krijgen dan
hijheeft gekregen op grond van het eindarrest van 9 april 2024, dan dient hij van zijn kant zelfstandig klachten te richten tegen overwegingen waarmee hij het niet eens is.
waaromdoor de bestreden oordelen het recht is geschonden of deze niet naar behoren zijn gemotiveerd. [107] Een rechtsklacht dient met bepaaldheid en precisie in te houden welke beslissing of overweging in de bestreden uitspraak onjuist is en
waaromdoor die beslissing of overweging het recht is geschonden. Een motiveringsklacht dient met bepaaldheid en precisie te vermelden welke beslissing of overweging onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is en
waarom. De subonderdelen 2.4 en 2.5, in samenhang bezien, maken niet duidelijk waaróm r.o. 5.16-5.17 en 5.23 en het dictum onjuist of onbegrijpelijk zouden zijn. Zij voldoen derhalve niet aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel stelt. Reeds hierom falen de klachten.
subonderdelen 3.2 t/m 3.4 [108] ingesteld onder de voorwaarde dat (één van de klachten van) onderdeel 1 van het principale cassatieberoep slaagt. In dat onderdeel komt SEG op tegen het oordeel van het hof dat zij haar mededelingsplicht als bedoeld in art. 7:418 in verbinding met art. 7:427 BW heeft geschonden. Uit het voorgaande blijkt dat aan de voorwaarde niet is voldaan. Voor het geval Uw Raad mocht oordelen dat onderdeel 1 van het principale cassatieberoep wel slaagt, bespreek ik onderdeel 3.
alledoor [verweerder] gevorderde verklaringen voor recht zou moeten kunnen toewijzen – de verklaring voor recht dat sprake is van onrechtmatig handelen, althans ongerechtvaardigde verrijking, en de verklaring voor recht dat SEG heeft gehandeld in strijd met art. 7:417 BW – en dat daarbij ook belang bestaat, omdat dit kan leiden tot een hogere toewijzing. Het subonderdeel stelt dat [verweerder] wil voorkomen dat hem dan zal worden tegengeworpen dat hij geen incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.
Subonderdeel 3.3bevat tegen deze achtergrond de klacht dat, als één van de klachten van onderdeel 1 van het principale cassatieberoep slaagt, daarmee de grondslag is ontvallen aan de daarop voortbouwende overwegingen waarvan de strekking is dat geen (zelfstandig) belang bestaat bij de eerder gevorderde verklaringen voor recht dat onrechtmatig is gehandeld en dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Als met succes wordt opgekomen tegen het oordeel dat sprake is geweest was van schending van art. 7:418 in verbinding met art. 7:427 BW, vordert [verweerder] vernietiging van alle daarop voortbouwende overwegingen en het oordeel in het dictum dat het meer of anders gevorderde is afgewezen.
geensprake is, dan zal het m.i. alsnog een oordeel moeten geven over de gevorderde verklaring voor recht dat SEG jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld, althans dat SEG ten koste van [verweerder] ongerechtvaardigd is verrijkt. In dat geval kan namelijk niet langer worden gezegd dat een zelfstandig belang bij de gevorderde verklaringen voor recht ontbreekt. Voor het hiervoor beschreven scenario was incidenteel cassatieberoep (met de vordering tot vernietiging van alle daarop voortbouwende overwegingen en het oordeel in dictum dat het meer of anders gevorderde is afgewezen) echter niet nodig.
onder (a)dat het hof op geen enkele wijze toelicht waarom en op welke wijze het tot het bestreden oordeel komt. Volgens het subonderdeel was een dergelijke toelichting wel nodig, reeds omdat het hof zelf heeft vastgesteld dat SEG optrad voor zowel [verweerder] als Internazionale (r.o. 5.3-58). Als het hof bedoelt dat niet is voldaan aan één of meer specifieke (andere) vereisten voor toepassing van art. 7:417 BW is dat oordeel volgens het subonderdeel ook onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet inzichtelijk maakt aan welk vereiste niet is voldaan en waarom niet.
onder (b)dat het oordeel ook onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof niet (kenbaar) is ingegaan op de volgende stellingen van [verweerder] met betrekking tot de regeling en voorwaarden als bedoeld in art. 7:417 BW: (i) SEG trad op voor Internazionale, (ii) SEG heeft erkend te hebben op getreden voor Internazionale, (iii) SEG heeft voor de transfer een specifieke commissieovereenkomst met Internazionale gesloten, [109] (iv) SEG heeft met Internazionale ook een samenwerkingsovereenkomst gesloten met betrekking tot een eventuele latere transfer van [verweerder] , [110] (v) SEG trad ook op voor [verweerder] , en (vi) de inhoud van de overeenkomst tussen SEG en [verweerder] en die tussen SEG en Internazionale stond niet zo nauwkeurig vast dat strijd tussen de belangen van beide lastgevers was uitgesloten. [111]
de gevolgenvan de gestelde schending van art. 7:417 BW. [112] Met betrekking tot de schending zelf heeft hij het volgende gesteld:
uitgesloten. Want dat laatste dient SEG, gezien het feit dat het gaat om een tenzij-bepaling in de wet, niet alleen te stellen maar ook te bewijzen.
They really want you and need you. Financially they go all the way.””