ECLI:NL:HR:2021:1725

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
21/00168
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over bemiddeling en oneerlijke handelspraktijken bij kortetermijnverhuur via platforms zoals Airbnb

In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad op 19 november 2021 vragen beantwoord over de rol van Airbnb als bemiddelaar bij de verhuur van vakantieaccommodaties. De zaak is ontstaan uit een verzoek van een kantonrechter in Rotterdam, die twijfels had over de toepassing van artikel 7:417 lid 4 BW, dat het in rekening brengen van bemiddelingskosten aan huurders verbiedt wanneer de tussenpersoon een natuurlijke persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De Hoge Raad concludeert dat artikel 7:417 lid 4 BW niet van toepassing is op kortetermijnverhuur van vakantieaccommodaties, zoals aangeboden op platforms als Airbnb. Dit betekent dat Airbnb wel bemiddelingskosten kan vragen aan huurders, ook als deze huurders consumenten zijn.

De Hoge Raad heeft ook de vraag beantwoord of Airbnb in strijd handelt met de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien de omstandigheden van de zaak, Airbnb niet in strijd handelt met deze richtlijn, omdat de servicekosten duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd in de boekingsvoorstellen. De Hoge Raad concludeert dat er geen sprake is van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 6:193b BW, omdat de servicekosten gespecificeerd worden en de consument voldoende geïnformeerd is over de kosten die in rekening worden gebracht. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de juridische status van bemiddelingskosten bij kortetermijnverhuur via platforms en de bescherming van consumentenrechten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/00168
Datum19 november 2021
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER in eerste aanleg,
hierna: [verzoekster],
advocaat in de prejudiciële procedure: T.T. van Zanten en I.M.A. Lintel,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van Ierland AIRBNB IRELAND UC,
gevestigd te Dublin, Ierland,
VERWEERSTER in eerste aanleg,
hierna: Airbnb,
advocaat in de prejudiciële procedure: T. Cohen Jehoram.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenvonnis in de zaak 8527084 VZ VERZ 20-9656 van 15 januari 2021 heeft de kantonrechter te Rotterdam op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Airbnb heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid Rv ingediend.
Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben A.C. van Schaick, advocaat bij de Hoge Raad, namens de Consumentenbond, en P.A. Fruytier en J.P. Heering, advocaten bij de Hoge Raad, namens Stichting Massaschade & Consument, op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend. De advocaten van [verzoekster] en de Consumentenbond hebben schriftelijk op de opmerkingen van Airbnb gereageerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als vermeld in de conclusie onder 4.4.
De advocaten van Airbnb en de Consumentenbond hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak gaat over de vraag of Airbnb in strijd handelt met art. 7:417 lid 4 BW door bij tweezijdige bemiddeling bij de verhuur van onroerende zaken loon in rekening te brengen aan de huurder, indien een van de opdrachtgevers van Airbnb een consument is.
2.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) Airbnb exploiteert een digitaal platform voor de verhuur en boeking van accommodaties. Gebruikers dienen zich vooraf te registreren op de website van Airbnb en een account aan te maken. Gebruikers kunnen zowel accommodaties aanbieden als accommodaties zoeken en reserveren.
(ii) Wanneer een boeking tot stand komt, brengt Airbnb bemiddelingskosten (‘servicekosten’) in rekening aan zowel de gebruiker die de accommodatie aanbiedt (hierna ook: de verhuurder) als de gebruiker die de accommodatie reserveert (hierna ook: de huurder).
(iii) Het platform van Airbnb staat voor iedereen open. Door het aanmaken van een account gaat de gebruiker een overeenkomst aan met Airbnb (hierna: de platformovereenkomst). De platformovereenkomst geldt voor onbepaalde tijd en is van toepassing op alle activiteiten van de gebruiker op het platform. De gebruiker hoeft bij het aanmaken van het account dus niet te vermelden of hij een accommodatie wil verhuren of een accommodatie wil huren. Degene die een accommodatie wil verhuren en degene die die accommodatie wil huren, kunnen uitsluitend met behulp van de chatfunctie op het platform van Airbnb met elkaar communiceren en bijvoorbeeld onderhandelen over de prijs en andere voorwaarden.
(iv) Een accommodatie kan op twee manieren worden gereserveerd, te weten:
1. in de ‘Reserveer Direct-optie’ komt direct een reservering, en daarmee een overeenkomst, tot stand tussen twee gebruikers – te weten de aanbieder van de accommodatie en degene die de accommodatie reserveert – op het moment dat de laatstgenoemde met een muisklik de betaling bevestigt;
2. in de ‘reserveringsverzoek-optie’ heeft degene die de accommodatie aanbiedt 24 uur de tijd om een reserveringsverzoek met een muisklik te accepteren of te weigeren, waarna bij acceptatie een overeenkomst tot stand komt tussen de betrokken gebruikers.
(v) Huurders betalen hun reservering met ‘Airbnb Payments’. Die betaling wordt pas 24 uur nadat de huurder is ingecheckt aan de verhuurder doorbetaald.
(vi) [verzoekster] heeft zich op 4 februari 2016 geregistreerd bij Airbnb en op de website van Airbnb een account geopend.
(vii) In de algemene voorwaarden van Airbnb is in art. 6.1 het volgende opgenomen:
“Airbnb may charge fees to Hosts (“
Host Fees”) and/or Guests (“
Guest Fees”) (collectively: “
Service Fees”) in consideration for the use of the Airbnb Platform. More information about when Service Fees apply and how they are calculated can be found on our
Service Fees page.”
(viii) Art. 8.1.1 van de algemene voorwaarden bepaalt, voor zover in cassatie van belang, het volgende:
“Subject to meeting any requirements (such as completing any verification processes) set by Airbnb and/or the Host, you can book a Listing available on the Airbnb Platform by following the respective booking process. All applicable fees, including the Listing Fee, Security Deposit (if applicable), Guest Fee and any applicable Taxes (collectively, “
Total Fees”) will be presented to you prior to booking a Listing. You agree to pay the Total Fees for any booking requested in connection with your Airbnb Account.”
(ix) Art. 21 van de algemene voorwaarden bepaalt, voor zover in cassatie van belang, het volgende:
“These Terms are governed by and construed in accordance with Irish law. If you are acting as a consumer and if mandatory statutory consumer protection regulations in your country of residence contain provisions that are more beneficial for you, such provisions shall apply irrespective of the choice of Irish law.”
(x) In de periode van 25 juli 2019 tot en met 16 augustus 2019 heeft [verzoekster] accommodaties in verschillende steden in Schotland geboekt via Airbnb. Het gaat daarbij steeds om reserveringen van accommodaties voor een of twee nachten. Zij heeft daarvoor in totaal een bedrag van € 105,83 aan bemiddelingskosten aan Airbnb betaald.
2.3
In deze procedure vordert [verzoekster] veroordeling van Airbnb tot terugbetaling aan haar van een bedrag van € 105,83 aan bemiddelingskosten. [verzoekster] legt aan haar vordering ten grondslag dat Airbnb als tussenpersoon van zowel [verzoekster] als van de aanbieder van de accommodatie heeft bemiddeld bij het tot stand komen van de hiervoor in 2.2 onder (x) bedoelde boekingen, dat [verzoekster] een natuurlijke persoon is die aan Airbnb een opdracht heeft verstrekt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf en dat art. 7:417 lid 4 BW daarom eraan in de weg staat dat Airbnb aan [verzoekster] loon in de vorm van bemiddelingskosten in rekening brengt.
2.4
De kantonrechter heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd [1] :
1. Is art. 7:417 lid 4 BW van toepassing op de kortetermijnverhuur van vakantieaccommodaties, zoals die worden aangeboden op een online platform als dat van Airbnb?
2. Is er in het geval van platforms als dat van Airbnb, waar gebruikers zelf accommodaties aanbieden respectievelijk zoeken en contact tussen partijen enkel mogelijk is via het platform van Airbnb, sprake van bemiddeling in de zin van art. 7:425 BW in verbinding met art. 7:417 lid 4 BW door dergelijke platforms?
3. Als de beantwoording van de vorige vraag afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, welke omstandigheden zijn dan van belang om te bepalen of er bij een online platform zoals dat van Airbnb sprake is van tweezijdige bemiddeling in de zin van art. 7:425 BW in verbinding met art. 7:417 lid 4 BW?
4. Voor zover art. 7:417 lid 4 BW van toepassing is op Airbnb en Airbnb daarmee in strijd handelt, is dan vernietiging vereist alvorens een vordering tot terugbetaling van de bemiddelingskosten ontstaat?
5. Voor zover vernietiging vereist zou zijn, wat dient dan precies te worden vernietigd en op welk moment vangt de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW dan aan?
6. Voor zover art. 7:417 lid 4 BW van toepassing is op Airbnb en Airbnb daarmee in strijd handelt, leidt die toepassing dan tot een verplichting van de gebruiker om op grond van bijvoorbeeld art. 6:210 lid 2 BW de waarde te vergoeden van de reeds verrichte prestatie door Airbnb die niet ongedaan gemaakt kan worden?
7. Is sprake van overtreding van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG)? Zo ja, welke consequenties heeft dat voor de terugvordering van de consument van de door hem betaalde bemiddelingskosten?
8. Is sprake van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in art. 6:193b BW? Zo ja, welke consequenties heeft dat voor de terugvordering van de consument van de door hem betaalde bemiddelingskosten en welke verjaringstermijn is daarbij van toepassing?
9. Als de beantwoording van de vragen 7 of 8 afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, welke omstandigheden zijn dan van belang om te bepalen of sprake is van overtreding van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG) (vraag 7) of sprake is van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in art. 6:193b BW (vraag 8)?

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

Is sprake van bemiddeling? (vragen 2 en 3)
3.1.1
De Hoge Raad ziet aanleiding de tweede en derde vraag eerst te behandelen. De tweede en derde vraag stellen aan de orde of bij een platform als dat van Airbnb, waar gebruikers zelf accommodaties aanbieden respectievelijk zoeken en contact tussen partijen uitsluitend mogelijk is via het platform, sprake is van bemiddeling in de zin van art. 7:425 BW, en welke omstandigheden bij het beantwoorden van die vraag van belang zijn.
3.1.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 april 2021 [2] het volgende overwogen. Ingevolge art. 7:425 BW is voor het kunnen aannemen van bemiddeling vereist dat de tussenpersoon “werkzaam [is] bij het tot stand brengen van een of meer overeenkomsten tussen de opdrachtgever en derden”. Dat houdt in dat de tussenpersoon werkzaamheden verricht die dienstbaar zijn aan het tot stand komen van de overeenkomst(en). Niet vereist is dat de tussenpersoon zelf de overeenkomst(en) ten behoeve van de opdrachtgever sluit; voldoende is dat zijn werkzaamheden eraan bijdragen dat opdrachtgever en derde de overeenkomst(en) kunnen sluiten. Een en ander stemt in de kern overeen met de taalkundige betekenis van het begrip bemiddelen, te weten het tot stand brengen van een overeenkomst tussen twee of meer partijen.
Of werkzaamheden als bemiddeling aangemerkt moeten worden, hangt af van de omstandigheden van het geval. Indien de tussenpersoon een vergoeding bedingt in verband met het tot stand komen van de overeenkomst tussen de derde en de wederpartij, wijst dat op bemiddeling. De aard, omvang en intensiteit van de door een tussenpersoon te verrichten werkzaamheden kunnen variëren; om van bemiddeling te kunnen spreken, behoeven die werkzaamheden niet veelomvattend te zijn. Zo is in beginsel al sprake van bemiddeling in de zin van art. 7:425 BW indien de tussenpersoon in opdracht of met goedvinden van een verhuurder een door deze te verhuren woning op zijn website plaatst, opdat via de tussenpersoon een huurovereenkomst tussen verhuurder en huurder tot stand kan komen.
3.1.3
Een platform als dat van Airbnb kenmerkt zich erdoor dat via het platform overeenkomsten tot stand worden gebracht tussen gebruikers van het platform, dat de exploitant van het platform een vergoeding ontvangt bij de totstandkoming van een overeenkomst tussen gebruikers en dat gebruikers uitsluitend met elkaar in contact kunnen treden via het platform. Deze omstandigheden brengen mee dat de exploitant van dat platform als tussenpersoon werkzaamheden verricht die als bemiddeling in de zin van art. 7:425 BW zijn aan te merken. Hiermee zijn de tweede en derde vraag beantwoord.
Is art. 7:417 lid 4 BW van toepassing? (vraag 1)
3.2.1
De eerste vraag stelt aan de orde of art. 7:417 lid 4 BW van toepassing is op de kortetermijnverhuur van vakantieaccommodaties, zoals die worden aangeboden op een online platform als dat van Airbnb. Van het antwoord op deze vraag hangt af of Airbnb bemiddelingskosten – loon in de zin van art. 7:417 lid 4 BW – in rekening mag brengen aan de huurder.
Hoewel art. 7:417 lid 4 BW zowel betrekking heeft op koop of verkoop als op huur of verhuur van een onroerende zaak, zal de Hoge Raad hierna alleen ingaan op de huur of verhuur van een onroerende zaak, aangezien de prejudiciële vragen daarop gericht zijn.
3.2.2
Art. 7:427 BW bepaalt dat art. 7:417 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing is op bemiddelingsovereenkomsten. Dit brengt mee dat de tussenpersoon geen recht heeft op loon jegens de huurder als een van de opdrachtgevers een persoon is als bedoeld in art. 7:408 lid 3 BW (dat is een natuurlijk persoon die een opdracht heeft verstrekt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf) en de overeenkomst strekt tot huur of verhuur van een onroerende zaak of een gedeelte daarvan.
3.2.3
Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 1843a lid 4 (oud) BW, de voorloper van art. 7:417 lid 4 BW, is de bepaling ingevoerd om misbruik tegen te gaan dat erin bestond dat makelaars en andere bemiddelaars in onroerende zaken bij verhuur tweezijdig courtage in rekening brachten, doorgaans aan beide partijen volgens het voorheen geldende maximumtarief. Op die manier lieten zij zich dubbel betalen. In de wetsgeschiedenis is erop gewezen dat de mogelijkheid om tweezijdig courtage te berekenen, aanleiding gaf tot bedenkelijke handelwijzen van sommige bemiddelaars in onroerende zaken. Zij bewogen opdrachtgevers met oneigenlijke middelen tot het verstrekken van bemiddelingsopdrachten met als doel om tweezijdig maximale courtage in rekening te kunnen brengen. [3]
Aan (de voorloper van) art. 7:417 lid 4 BW ligt niet de gedachte ten grondslag dat het in zijn algemeenheid ongeoorloofd is dat een tweezijdige bemiddelaar zijn loon in rekening brengt bij verschillende opdrachtgevers, bijvoorbeeld door het verschuldigde loon in een bepaalde verhouding tussen hen te verdelen. Maar teneinde te voorkomen dat in geval van bemiddeling bij huur of verhuur van een onroerende zaak aan beide partijen de maximale courtage in rekening wordt gebracht, heeft de wetgever ervoor gekozen dat aan de huurder geen loon in rekening mag worden gebracht; aldus wordt volgens de wetgever duidelijkheid geschapen en een effectieve handhaving mogelijk gemaakt. [4]
3.2.4
Naar de kennelijke bedoeling van de wetgever heeft (de voorloper van) art. 7:417 lid 4 BW betrekking op bemiddeling bij de huur of verhuur van een onroerende zaak die de huurder tot woonruimte dient. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de tekst van art. 7:417 lid 4 (oud) BW, waarin tot 1 juli 2016 een uitzondering was opgenomen voor (kort gezegd) kamerhuur (“huur of verhuur van een tot woonruimte bestemd gedeelte van een zelfstandige woning”). Het volgt voorts uit de wetsgeschiedenis, die verwijst naar een rapport over bemiddeling op de woningmarkt [5] , en die de regelingen in de ons omringende landen uiteenzet voor bemiddelingskosten bij de huur of verhuur van woonruimte [6] . Ook waar de wetsgeschiedenis verwijst naar bemiddeling via een website van een tussenpersoon, gaat het om de verhuur als woning en wordt opgemerkt dat de verhuurder op die manier veel werk uit handen wordt genomen doordat hij niet zelf hoeft te zoeken naar goede huurders, afspraken en bezichtigingen hoeft te regelen, voorlichting moet geven aan de aspirant-huurders en een (model)huurcontract aan hoeft te bieden. [7]
3.2.5
Omdat (de voorloper van) art. 7:417 lid 4 BW naar de kennelijke bedoeling van de wetgever betrekking had op bemiddeling bij de huur of verhuur van een onroerende zaak die de huurder tot woonruimte dient, is in de wetsgeschiedenis geen aandacht besteed aan de vraag of kortetermijnverhuur van een woning of een gedeelte daarvan voor niet-bewoningsdoeleinden, zoals die in het kader van vakantiereizen, zakelijke reizen of familiebezoek, onder de reikwijdte van art. 7:417 lid 4 BW valt. Dat dit laatste niet is beoogd, kan worden afgeleid uit het SER-advies dat mede ten grondslag lag aan (de voorloper van) art. 7:417 lid 4 BW. [8] Daarin adviseerde de SER (p. 29) om één regeling in te voeren waarin zoveel mogelijk vormen van bemiddeling van onroerende zaken worden ondergebracht, onder andere die bij “de huur en verhuur van woningen (behoudens de korte-termijnverhuur van vakantiehuisjes en dergelijke)”.
In dit verband is dan ook van belang dat niet blijkt dat het de bedoeling was dat de indertijd gangbare praktijk van een reisbureau dat voor beide partijen bemiddelt bij het boeken van een hotelkamer of vakantiewoning en daarvoor servicekosten bij de reiziger in rekening brengt, ook onder deze regeling zou vallen.
3.2.6
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij de regeling over tweezijdige courtage proportionaliteit werd nagestreefd en dat de regeling niet verder moest strekken dan nodig was voor het doel waarvoor zij in het leven werd geroepen (namelijk het tegengaan van misstanden bij bemiddeling op de woningmarkt, zie hiervoor in 3.2.3). Dit blijkt onder meer hieruit dat ervan is afgezien om de regeling uit te breiden tot middenstandsbedrijfspanden op de grond dat hieromtrent geen klachten bekend waren. [9] Dit paste, zo werd opgemerkt, in een sober en terughoudend wetgevingsbeleid, dat inhield dat als al geconcludeerd wordt dat nieuwe regelgeving gewenst is, zij niet verder moet gaan dan nodig is. [10]
3.2.7
Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis volgt derhalve:
(i) dat de aanleiding voor het in de wet opnemen van (de voorloper van) art. 7:417 lid 4 BW gelegen was in klachten over het tweezijdig in rekening brengen van maximale courtage voor bemiddeling bij onroerende zaken, en dat aan die bepaling niet de gedachte ten grondslag ligt dat het in zijn algemeenheid ongeoorloofd is dat een tweezijdige bemiddelaar zijn loon volgens een bepaalde verdeelsleutel in rekening brengt bij verschillende opdrachtgevers;
(ii) dat (de voorloper van) art. 7:417 lid 4 BW naar de bedoeling van de wetgever betrekking heeft op bemiddeling bij de huur of verhuur van een onroerende zaak die de huurder tot woonruimte dient, nu de klachten die aanleiding waren voor de regeling, voortkwamen uit bemiddeling bij woonruimte; en
(iii) dat de regeling van (de voorloper van) art. 7:417 lid 4 BW niet verder diende te strekken dan nodig is voor het doel waarvoor de regeling in het leven werd geroepen.
Gelet op het voorgaande brengt een redelijke wetstoepassing mee dat art. 7:417 lid 4 BW niet geldt bij bemiddeling met het oog op kortetermijnverhuur van accommodaties waarbij de huurder deze niet huurt voor bewoning.
3.2.8
Het antwoord op de eerste vraag luidt dus dat art. 7:417 lid 4 BW niet van toepassing is op kortetermijnverhuur van vakantieaccommodaties, en dus evenmin op kortetermijnverhuur van vakantieaccommodaties zoals die worden aangeboden op een online platform als dat van Airbnb.
Het voorgaande geldt ook als de verhuurder de accommodatie zelf wel gebruikt ter bewoning. Beslissend is de aard van het gebruik door de huurder tijdens de huurperiode.
Vragen 4, 5 en 6
3.3
De vierde, vijfde en zesde vraag zien op de gevolgen van de toepasselijkheid van art. 7:417 lid 4 BW op kortetermijnverhuur van vakantieaccommodaties. De Hoge Raad heeft hiervoor geoordeeld dat art. 7:417 lid 4 BW niet van toepassing is op zodanige kortetermijnverhuur. De vierde, vijfde en zesde vraag behoeven daarom niet te worden beantwoord.
Is er strijd met de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten? (vraag 7)
3.4.1
De zevende vraag stelt aan de orde of Airbnb, in de gevallen waarin zij loon bedingt van een consument als bedoeld in Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten [11] (hierna: de Richtlijn), in strijd handelt met de bepalingen van deze richtlijn, die in het Nederlandse recht zijn geïmplementeerd in afdeling 6.5.3 BW. De vraag ziet strikt genomen zowel op het geval waarin een consument als verhuurder optreedt als op het geval waarin een consument als huurder optreedt. Gezien de feiten die aan deze prejudiciële procedure ten grondslag liggen, beperkt de Hoge Raad zijn beantwoording tot het geval waarin de consument als huurder optreedt.
3.4.2
Uit art. 3 lid 1 Richtlijn volgt dat de Richtlijn alleen van toepassing is op bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. De Hoge Raad begrijpt de door de kantonrechter vastgestelde feiten aldus dat partijen met de platformovereenkomst weliswaar zijn overeengekomen dat Airbnb bij boekingen door de huurder loon (‘servicekosten’) aan hem in rekening mag brengen, maar dat pas sprake is van een betalingsverplichting indien de huurder een concreet boekingsvoorstel van Airbnb, waarin de servicekosten zijn begrepen, aanvaardt. Voorts blijkt uit de stellingen van partijen dat de aan de huurder in rekening gebrachte servicekosten van Airbnb in het boekingsvoorstel worden gespecificeerd. Hieruit volgt dat Airbnb en de huurder kunnen worden geacht over de hoogte van de servicekosten te hebben onderhandeld als bedoeld in de Richtlijn.
Bovendien ziet de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen op grond van art. 4 lid 2 Richtlijn niet op kernbedingen, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Het servicekostenbeding in het boekingsvoorstel, dat na aanvaarding resulteert in een nadere overeenkomst tussen Airbnb en de huurder, is een kernbeding omdat de prijs van de dienstverlening de kern vormt van de (tegen)prestatie. Zoals hiervoor is overwogen, zijn de servicekosten in het boekingsvoorstel van Airbnb gespecificeerd. Daarom kan – bij afwezigheid van aanwijzingen voor het tegendeel – worden aangenomen dat het beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.
3.4.3
Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de zevende vraag luidt dat Airbnb in de gevallen waarin zij loon bedingt van een consument (als bedoeld in de Richtlijn) die huurder is, in de omstandigheden zoals die tot nu toe in deze procedure zijn gebleken, niet in strijd handelt met de bepalingen van de Richtlijn.
Is sprake van een oneerlijke handelspraktijk? (vraag 8)
3.5.1
De achtste vraag stelt aan de orde of sprake is van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in art. 6:193b BW in een geval waarin Airbnb loon bedingt van een consument als bedoeld in art. 6:193a BW. De vraag ziet strikt genomen zowel op het geval waarin een consument als verhuurder optreedt als op het geval waarin een consument als huurder optreedt. Gezien de feiten die aan deze prejudiciële procedure ten grondslag liggen, beperkt de Hoge Raad zijn beantwoording tot het geval waarin de consument als huurder optreedt.
3.5.2
Art. 6:193b lid 2 BW, dat een uitwerking is van art. 5 lid 2 van Richtlijn 2005/29/EG inzake oneerlijke handelspraktijken [12] , bepaalt dat een handelspraktijk oneerlijk is indien een handelaar handelt in strijd met de vereisten van professionele toewijding, en het vermogen van de gemiddelde consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar is beperkt of kan worden beperkt, waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen.
3.5.3
Zoals hiervoor in 3.4.2 is overwogen, specificeert Airbnb de servicekosten voor de huurder in haar boekingsvoorstel. In dat licht bezien kan, in de omstandigheden zoals die tot nu toe in deze procedure zijn gebleken, niet worden geoordeeld dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in art. 6:193b BW. Het antwoord op de achtste vraag luidt dus ontkennend.
Vraag 9
3.6
De negende vraag luidt welke omstandigheden van belang zijn om te bepalen of sprake is van overtreding van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG) (vraag 7) en of sprake is van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in art. 6:193b BW (vraag 8), indien de beantwoording van die vragen afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Deze vraag leent zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- beantwoordt de vragen 1 tot en met 8 op de hiervoor in 3.1.3, 3.2.8, 3.3, 3.4.3 en 3.5.3 weergegeven wijze;
- ziet af van beantwoording van vraag 9;
- begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van [verzoekster] en € 1.800,-- aan de zijde van Airbnb.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
19 november 2021.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 15 januari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:207.
2.HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527 (Booking.com), rov. 4.1.5-4.1.6.
3.Kamerstukken II 1985/86, 19385, nr. 3, p. 2.
4.Kamerstukken II 1985/86, 19385, nr. 3, p. 5, en Kamerstukken II 2014/15, 34207, nr. 3, p. 2.
5.Kamerstukken II 1985/86, 19385, nr. 3, p. 2-3.
6.Kamerstukken II 2015/16, 34207, nr. 5, p. 2-3.
7.Kamerstukken II 2014/15, 34207, nr. 3, p. 1-2.
8.SER-Advies van 15 februari 1985, nr. 85/01, Advies bemiddeling onroerend goed.
9.Kamerstukken II 1985/86, 19385, nr. 3, p. 6.
10.Kamerstukken II 1988/89, 19385, nr. 6, p. 2.
11.Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PbEG 1993, L 95/29.
12.Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), PbEU 2005, L 149/22.