ECLI:NL:HR:2024:1314

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
23/01494
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadebegroting en aansprakelijkheid bij verkoop van aandelen zonder toestemming

In deze zaak gaat het om de begroting van schade die IGVO heeft geleden door de verkoop van aandelen in Fa-med door Wolsden c.s. zonder toestemming van IGVO. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep van IGVO tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag, waarin Wolsden c.s. hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan IGVO. De Hoge Raad heeft klachten van IGVO over de schadebegroting gegrond bevonden en het arrest van het gerechtshof vernietigd, maar heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de schade moet worden vastgesteld door de feitelijke situatie te vergelijken met een hypothetisch scenario waarin de normschending niet had plaatsgevonden. Het hof heeft vastgesteld dat de schade die IGVO heeft geleden, voortvloeit uit de verkoop van de aandelen in Fa-med zonder voorafgaande instemming van IGVO. De Hoge Raad heeft de vordering van IGVO tot vergoeding van misgelopen dividend over de periode na de verkoop van Fa-med aan USG afgewezen, omdat deze niet was opgenomen in de vordering. De Hoge Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 2.104.292,31, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/01494
Datum27 september 2024
ARREST
In de zaak van
PHORCYS B.V., voorheen IGVO B.V.,
gevestigd te Haarlem,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: IGVO,
advocaat: J.W. de Jong,
tegen
1. WOLSDEN B.V.,
gevestigd te Zeist,
hierna: Wolsden,
2. [verweerster 2], in haar hoedanigheid van executeur-afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van [erflater],
gewoond hebbende te Zeist,
hierna: [verweerster 2],
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het incidentele cassatieberoep,
hierna worden Wolsden en [erflater] gezamenlijk aangeduid als Wolsden c.s.,
advocaten: B.T.M. van der Wiel en T. van Tatenhove.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn arrest in de zaak 18/01075 van 28 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1042);
b. het arrest in de zaak 200.281.008/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 maart 2022 en het arrest in de zaak 200.309.093/01 van het gerechtshof Den Haag van 17 januari 2023.
IGVO heeft tegen het arrest van het hof van 17 januari 2023 beroep in cassatie ingesteld.
Wolsden c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor IGVO mede door H.W. Volberda, en voor Wolsden en [verweerster 2] mede door L.A. Burwick.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep, vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 januari 2023, maar uitsluitend ten aanzien van het door het hof toegewezen bedrag van € 2.108.886,83 met afdoening overeenkomstig randnummer 5.1 van de conclusie en tot verwerping van het incidentele cassatieberoep voor het overige.
De advocaat van IGVO heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze uitspraak gaat over de begroting van de schade die IGVO heeft geleden doordat Wolsden c.s. de vennootschap Fa-med, waarvan IGVO en Wolsden indirect aandeelhouders waren, hebben verkocht zonder toestemming van IGVO.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1997 heeft Frelan B.V. (hierna: Frelan) alle aandelen verworven in Fa-med, factoringmaatschappij voor medische beroepen B.V. (hierna: Fa-med).
(ii) IGVO, bestuurd door haar grootaandeelhouder [betrokkene 1], en Wolsden, bestuurd door haar enig aandeelhouder [erflater], waren beide bestuurder van Frelan en hielden elk 45% van de aandelen in Frelan. In de loop van deze procedure hebben IGVO en Wolsden een derde aandeelhouder uitgekocht en sindsdien houden zij elk 50% van de aandelen in Frelan.
(iii) De aandeelhoudersovereenkomst houdt in dat besluiten van het bestuur van Frelan en Fa-med tot het verkopen van (delen van) belangen voorafgaande instemming behoeven van Wolsden en IGVO.
(iv) Vanaf 1999 hebben de aandeelhouders gesproken over een mogelijke verkoop van Fa-med.
(v) Bij overeenkomst van 19 oktober 2001 heeft Frelan, vertegenwoordigd door [erflater], alle aandelen in Fa-med verkocht aan (een dochter van) United Services Group N.V. (hierna: USG) voor ƒ 31,5 miljoen per 1 januari 2001, inclusief het nettoresultaat over de periode 1 januari 2001 tot 19 oktober 2001 van ƒ 4 miljoen. Bij notariële akte van dezelfde datum zijn de aandelen geleverd.
(vi) IGVO heeft zich jegens Wolsden c.s. op het standpunt gesteld dat zij in strijd met de aandeelhoudersovereenkomst hebben gehandeld door de aandelen in Fa-med te verkopen zonder instemming van IGVO.
(vii) In april 2004 heeft USG de aandelen in Fa-med verkocht aan Waterland Beheer B.V. (hierna: Waterland) met een boekwinst voor USG van € 14,6 miljoen.
2.3
In dit geding vordert IGVO, kort gezegd, verklaringen voor recht dat Wolsden c.s. jegens IGVO aansprakelijk zijn omdat zij zonder instemming van IGVO hebben meegewerkt aan de totstandkoming van de hiervoor in 2.2 onder (v) genoemde overeenkomst, alsmede veroordeling van Wolsden c.s. tot schadevergoeding.
2.4
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
2.5
In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [1] de verklaringen voor recht toegewezen en Wolsden c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan IGVO van een schadevergoeding van € 714.703,84.
2.6
De Hoge Raad [2] heeft klachten van IGVO over de schadebegroting door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gegrond bevonden, de arresten van dit hof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2.7
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [3] heeft de zaak op de voet van art. 62b RO verwezen naar het gerechtshof Den Haag.
2.8
Het gerechtshof Den Haag [4] heeft, voor zover in cassatie van belang, Wolsden c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan IGVO van een schadevergoeding van € 2.108.886,83. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
“4.5 Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 5 december 2022 heeft IGVO (…) haar vordering om Wolsden c.s. te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding (…) verminderd tot IGVO’s aandeel in het verschil tussen de in 2001 betaalde koopprijs van ƒ 31,5 miljoen en de prijs die Waterland in 2004 aan USG voor Fa-med heeft betaald, plus misgelopen dividend over 2002, 2003 en het eerste kwartaal van 2004. (…)
(…)
5.1.10
Wolsden c.s. hebben (…) bezwaar gemaakt tegen de stelling van IGVO dat zij naast verkoopopbrengst dividend is misgelopen. Voor zover het betreft dividend over de periode na 19 oktober 2001 zien Wolsden c.s. dit ook als een vermeerdering van eis, die in deze fase van de procedure niet is toegestaan.
Het hof stelt vast dat IGVO het misgelopen dividend niet heeft opgenomen in haar vordering [bij memorie van grieven, toev. HR]; zij vordert (na vermindering van eis) 45% van het verschil tussen de in 2001 betaalde koopprijs van ƒ 31,5 miljoen en de waarde van de aandelen in Fa-med, uitgaande van de prijs die Waterland in 2004 voor Fa-med heeft betaald. Dividend maakt van dat verschil geen deel uit. (…) Voor zover de memorie na verwijzing van IGVO zo moet worden gelezen dat IGVO als onderdeel van de gevorderde schadevergoeding misgelopen dividend over die jaren vordert, is voor die uitbreiding van de vordering na verwijzing in ieder geval geen ruimte meer.
(…)
5.1.13
Het gaat in deze procedure dus nog om de schade die IGVO heeft geleden als gevolg van het feit dat Wolsden c.s. de aandelen in Fa-med hebben verkocht zonder voorafgaande instemming van IGVO. Deze schade moet worden vastgesteld door de feitelijke situatie waarin de normschending heeft plaatsgevonden te vergelijken met de hypothetische situatie waarin de normschending zou zijn uitgebleven. De feitelijke situatie is de verkoop van de aandelen in Fa-med aan USG op 19 oktober 2001 voor
ƒ31,5 miljoen per 1 januari 2001. De hypothetische situatie is wat er zou zijn gebeurd als Wolsden c.s. de aandelen in Fa-med op 19 oktober 2001 niet zonder voorafgaande instemming van IGVO aan USG hadden verkocht. (…) Het hof zal bij de vaststelling van de schade beoordelen of er grond is om IGVO te compenseren voor misgelopen dividend over de periode tot 19 oktober 2001. Misgelopen dividend ná 19 oktober 2001 is echter niet meer aan de orde. (…)
(…)
5.3
Het hypothetische scenario
5.3.1
In het hypothetische scenario zou Fa-med niet op 19 oktober 2001 voor ƒ 31,5 miljoen aan USG zijn verkocht, omdat IGVO die verkoop zou hebben tegengehouden. Wat er wel zou zijn gebeurd, moet worden vastgesteld aan de hand van een
ex anteanalyse, op basis van de informatie waarover de betrokkenen destijds beschikten en de toekomstverwachtingen die zij destijds hadden. De ontwikkelingen die daadwerkelijk hebben plaatsgevonden nadat Fa-med in handen is gekomen van USG zijn dus niet bepalend voor de uitkomst van het hypothetische scenario. Bij deze
ex anteanalyse zal het hof noodgedwongen met waarschijnlijkheden en inschattingen moeten werken.
(…)
5.3.5
Het hof gaat er (…) vanuit dat de pogingen om een koper voor Fa-med te vinden, zouden zijn voortgezet als Fa-med niet op 19 oktober 2001 aan USG was verkocht. (…)
5.3.6
Alles afwegende neemt het hof tot uitgangspunt dat Fa-med in het hypothetische scenario binnen een jaar na 19 oktober 2001 alsnog zou zijn verkocht. Vervolgens moet worden vastgesteld voor welke prijs Fa-med verkocht zou zijn. Daarbij neemt het hof de rapporten Joling I en II tot uitgangspunt. (…)
(…)
5.3.13
In werkelijkheid is de omzet na 19 oktober 2001 sterker gegroeid dan volgens de prognoses gehanteerd in het rapport Joling II (…). Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, zijn de na 19 oktober 2001 daadwerkelijk behaalde resultaten niet maatgevend bij een
ex anteanalyse. Het hof ziet in deze resultaten echter wel een rechtvaardiging om bij de waardering van Fa-med uit te gaan van de hogere groeiprognoses van het rapport Joling II, en van de daarop gebaseerde marktwaarde van ƒ 37,9 miljoen per 19 oktober 2001. In ieder geval mag worden aangenomen dat een potentiële koper deze oplopende resultaten bij aankoop ná oktober 2001, voor zover dan bekend, zou hebben laten meewegen bij de totstandkoming van de transactieprijs.
5.3.14 (…)
Zoals hiervoor toegelicht neemt het hof het groeiscenario van het rapport Joling II tot uitgangspunt. Uitgaande van dat groeiscenario bedraagt de marktwaarde van Fa-med volgens deze berekening ƒ 39,083 miljoen per 31 december 2001 en ƒ 44,572 miljoen per 31 december 2002 (vgl. de tabel in par. 7.4.6 van het BFI-rapport).
5.3.16
Het hof gaat er schattenderwijs vanuit dat Fa-med medio 2002 zou zijn verkocht, voor een prijs die in het midden ligt tussen de door BFI berekende marktwaarden van Fa-med per 31 december 2001 en 31 december 2002 op basis van het rapport Joling II. Dat komt neer op een bedrag van (afgerond) ƒ 41,827 miljoen. (…)
(…)
5.3.18
Op grond van de voorgaande overwegingen komt het hof tot het oordeel dat het aannemelijk is dat Fa-med in het hypothetische scenario medio 2002 zou zijn verkocht voor een verkoopprijs van ƒ 41,827 miljoen. De schade geleden door IGVO als gevolg van het feit dat Wolsden c.s. Fa-med op 19 oktober 2001 voor ƒ 31,5 miljoen hebben verkocht, bedraagt dan 45% van (ƒ 41.827.500 - ƒ 31.500.000) = ƒ 4.647.375,-, oftewel € 2.108.886,83.
(…)
5.3.21
Dan is er nog het punt van het (beweerdelijke) misgelopen dividend over de periode 1 januari 2001 - 19 oktober 2001. Ook dat punt is tevergeefs aangevoerd door IGVO. De berekening van de marktwaarde van Fa-med door Joling c.s. is gebaseerd op de toekomstige vrije kasstromen. Daarin zijn de (verwachte) resultaten meegenomen, dus ook de winst over 2001. Deze toekomstige vrije kasstromen zijn herleid tot een waarde per 19 oktober 2001. Vervolgens is in de door Joling vastgestelde waarde van ƒ 37,9 miljoen een rente- en risicovergoeding opgenomen over de periode 1 januari 2001 - 19 oktober 2001 conform de disconteringsvoet van 12%. Daarmee hebben de aandeelhouders van Fa-med dus een rendement toegekend gekregen over hun investering. Als aan IGVO daarnaast een vergoeding wegens misgelopen dividend zou worden toegekend, dan zou IGVO een dubbele vergoeding voor de winst van Fa-med in 2001 ontvangen.”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen rov. 5.1.10 waarin het hof heeft overwogen dat voor zover IGVO aanspraak maakt op vergoeding van het door haar over de periode na 19 oktober 2001 misgelopen dividend, dit een vermeerdering van haar vordering is, waarvoor na cassatie en verwijzing geen ruimte meer is. Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat IGVO het misgelopen dividend niet heeft opgenomen in haar vordering, onbegrijpelijk is, gelet op de inhoud van haar memorie van grieven, waaruit blijkt dat de gewijzigde eis van IGVO ook door haar misgelopen dividend omvatte.
3.1.2
Deze klacht faalt. Voor zover in cassatie van belang vorderde IGVO na wijziging van haar eis bij memorie van grieven dat:
“1.6 Wolsden en [erflater] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan IGVO (…) van een bedrag ad € 20.583.470,60, zijnde 45% van het verschil tussen de betaalde koopprijs van ƒ 31.500.000,- en de waarde van de aandelen volgens het (…) rapport van SOBI (ƒ 132,3 mio), althans tot vergoeding van een bedrag gelijk aan 50% dan wel 45% van het verschil tussen de betaalde koopprijs en de waarde van de aandelen, althans tot vergoeding van een bedrag in goede justitie door het Gerechtshof te bepalen, vermeerderd met de wettelijke rente (…) hierover vanaf 21 januari 2002, althans vanaf de datum waarop bij een waardebepaling tegen een latere datum redelijkerwijs de koopsom aan de aandeelhouders van Frelan zou zijn uitgekeerd.”
Het oordeel van het hof dat deze vordering van IGVO niet ook strekt tot vergoeding van misgelopen dividend over de periode na 19 oktober 2001, berust op de aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Die uitleg is niet onbegrijpelijk gelet op de bewoordingen van het petitum en de inhoud van hetgeen aan de eis ten grondslag is gelegd, de wijze waarop Wolsden c.s. de eis hebben opgevat en redelijkerwijs hebben moeten opvatten, en het overige partijdebat. [5] Bij memorie van grieven heeft IGVO aangevoerd dat bij een juiste gang van zaken Fa-med niet in oktober 2001 maar pas in 2004 zou zijn verkocht. De bij memorie van grieven gewijzigde eis vermeldt als schadepost slechts het aandeel van IGVO in het verschil tussen de in 2001 gerealiseerde koopprijs en de koopprijs indien Fa-med later zou zijn verkocht, en niet tevens misgelopen dividend in de tussenliggende periode. De stelling van IGVO in haar memorie van grieven dat, als wordt uitgegaan van een verkoop in 2004 of van het bod van Rabo/Synerga in 2003, de schade mede omvat het tussentijds door USG ontvangen dividend van € 5,8 miljoen, noopte het hof niet tot een andere uitleg van de vordering van IGVO. Het hof is niet uitgegaan van een verkoop in 2004 of 2003, maar van een verkoop medio 2002 en de genoemde stelling van IGVO is niet opgenomen onder het kopje “wijziging eis”. IGVO heeft onder dat kopje slechts gesteld dat de omstandigheid dat zij 5% van de aandelen in Frelan heeft overgenomen van de derde aandeelhouder (zie hiervoor in 2.2 onder (ii)), tot gevolg heeft dat zij aanspraak kan maken op 50% (in plaats van 45%) van het verschil tussen de betaalde koopprijs en de waarde van de aandelen (een standpunt dat zij nadien weer heeft verlaten). Uit de gedingstukken blijkt niet dat Wolsden c.s. de vordering van IGVO aldus hebben opgevat dat deze mede strekt tot vergoeding van gederfd dividend in de periode tussen de verkoop van Fa-med aan USG en een latere verkoop van Fa-med in het hypothetische scenario.
Voorts heeft het door IGVO genoemde bedrag van € 5,8 miljoen betrekking op het totaal van de dividenduitkeringen aan USG over de jaren 2002, 2003 en het eerste kwartaal van 2004 (zie pleitnota IGVO van 2 oktober 2017 onder 25). Dienovereenkomstig (en in cassatie onbestreden) heeft het hof in rov. 4.5 vastgesteld dat IGVO aanspraak maakt op vergoeding van misgelopen dividend over de periode 2002, 2003 en het eerste kwartaal van 2004. Bij de verkoop van Fa-med aan USG op 19 oktober 2001 is overeengekomen dat het resultaat van Fa-med over de periode 1 januari 2001 tot 19 oktober 2001 toekomt aan USG. Het hof heeft geoordeeld dat het hypothetische scenario is dat Fa-med medio 2002 zou zijn verkocht (zie rov. 5.3.6 en 5.3.16), welk oordeel door IGVO in cassatie tevergeefs wordt bestreden (zie hierna in 3.3). Kennelijk heeft het hof, overeenkomstig de voorwaarden van de verkoop in 2001, tot uitgangspunt genomen dat bij de hypothetische verkoop medio 2002 het resultaat van Famed over het gehele lopende boekjaar – in dat geval 2002 – toekomt aan de koper. In het hypothetische scenario is IGVO (via Frelan) dus geen dividend over de jaren 2002, 2003 en het eerste kwartaal 2004 misgelopen. IGVO klaagt in cassatie niet over het oordeel van het hof in rov. 5.3.21 dat IGVO geen aanspraak kan maken op een vergoeding van misgelopen dividend over de periode 1 januari 2001 tot 19 oktober 2001.
De slotsom is dat onderdeel 2.1 faalt.
3.1.3
Het oordeel van het hof in rov. 5.1.13 dat misgelopen dividend over de periode na 19 oktober 2001 niet meer aan de orde is, wordt zelfstandig gedragen door de met onderdeel 2.1 tevergeefs bestreden oordelen. IGVO heeft daarom geen belang bij de behandeling van onderdeel 2.2, dat betoogt dat de overweging van het hof dat IGVO in haar eerste cassatieberoep er niet over heeft geklaagd dat het hof Arnhem-Leeuwarden in de toegekende schadevergoeding geen misgelopen dividend over 2002, 2003 en het eerste kwartaal van 2004 heeft opgenomen, niet redengevend kan zijn voor afwijzing van de vordering tot vergoeding van misgelopen dividend.
3.1.4
Onderdeel 2.3 bouwt voort op onderdeel 2.1 en faalt dus ook.
3.2.1
Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof in rov. 5.3.1 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan de hand van een
ex anteanalyse – dus met voorbijgaan aan de werkelijke ontwikkeling van Fa-med na oktober 2001 – de op 19 oktober 2001 verwachte vrije kasstromen contant te maken naar medio 2002. In plaats daarvan had het hof moeten uitgaan van de werkelijke omzet en resultaten van Fa-med tussen 19 oktober 2001 en medio 2002, aldus de klacht.
3.2.2
De klacht faalt. In rov. 5.3.1 heeft het hof met de woorden “een
ex anteanalyse” kennelijk tot uitdrukking gebracht dat de vraag wat in het hypothetische scenario zou zijn gebeurd, moet worden beantwoord aan de hand van de informatie en de toekomstverwachting die zouden hebben bestaan voorafgaand aan de hypothetische verkoop medio 2002 en dat de verdere groei van de onderneming na medio 2002 buiten beschouwing moet blijven. Dienovereenkomstig heeft het hof in rov. 5.3.13 overwogen dat de omstandigheid dat de omzet van Fa-med na 19 oktober 2001 sterker is gegroeid dan volgens de prognoses, rechtvaardigt dat bij de waardering van Fa-med wordt uitgegaan van de hogere groeiprognoses van het rapport Joling II en dat mag worden aangenomen dat een potentiële koper deze oplopende resultaten bij aankoop ná oktober 2001, voor zover dan bekend, zou hebben laten meewegen bij de totstandkoming van de transactieprijs. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Zoals het hof in rov. 5.3.1 voorop heeft gesteld, diende het, bij de beantwoording van de vraag wat gebeurd zou zijn in het hypothetische scenario dat Fa-med niet op 19 oktober 2001 zou zijn verkocht aan USG, noodgedwongen met waarschijnlijkheden en inschattingen te werken. Anders dan het onderdeel betoogt, behoefde het hof niet zonder meer de feitelijke resultaten van Fa-med in de periode tussen 19 oktober 2001 en medio 2002 te hanteren bij de schatting van de prijs waarvoor Fa-med medio 2002 zou zijn verkocht, omdat de resultaten na de verkoop van Fa-med aan USG op 19 oktober 2001 niet zonder meer gelijkgesteld kunnen worden met de resultaten in dezelfde periode in het hypothetische scenario dat Fa-med niet op 19 oktober 2001, maar pas medio 2002 door Frelan zou zijn verkocht. De keuze van het hof om, naar aanleiding van de feitelijke resultaten van Fa-med in de periode na 19 oktober 2001, in plaats daarvan uit te gaan van de hogere groeiprognoses genoemd in het rapport Joling II, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.3.14 overweegt dat de marktwaarde van Fa-med volgens het BFI-rapport ƒ 44,572 miljoen is per 31 december 2002, terwijl in par. 7.4.6 van het BFI-rapport staat dat die waarde ƒ 44,527 miljoen is.
4.1.2
Deze klacht is gegrond; er is kennelijk sprake van een verschrijving door het hof. Deze verschrijving werkt door in de berekening in rov. 5.3.16 van het gemiddelde van de in het BFI-rapport berekende marktwaarden per 31 december 2001 en 31 december 2002. Het gemiddelde van ƒ 39,083 miljoen en ƒ 44,527 miljoen is ƒ 41,805 miljoen. De door IGVO geleden schade bedraagt dan, overeenkomstig de wijze van berekening door het hof in rov. 5.3.18, 45% van (ƒ 41.805.000,-- - ƒ 31.500.000,--), zijnde ƒ 4.637.250,--, oftewel € 2.104.292,31, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.3
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen door het dictum van het hof te verbeteren overeenkomstig hetgeen hiervoor in 4.1.2 is overwogen. Omdat IGVO de door onderdeel 1 bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd en het incidentele beroep voor het overige faalt, zal de Hoge Raad bepalen dat partijen ieder de eigen kosten dragen van het incidentele beroep.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt IGVO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Wolsden c.s. begroot op € 7.115,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien IGVO deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 januari 2023, maar uitsluitend voor zover het hof Wolsden c.s. hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.108.886,83, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 30 juni 2002;
- veroordeelt Wolsden c.s. hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 2.104.292,31, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 30 juni 2002;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- compenseert de kosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
27 september 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10967.
2.HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1042.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1023.
4.Gerechtshof Den Haag 17 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:19.
5.Vgl. HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1070, rov. 3.4.3.