1. Zie rov. 1 van het tussenvonnis van de rechtbank van 10 januari 1990 en rov. 4.1 van het tussenarrest van het hof van 5 februari 1998.
2. Het betreffende rapport is bij akte d.d. 30 maart 1988 in het geding gebracht.
3. In de processtukken komt ook kort nog de lijfrente-methode ter sprake. Het volgen van deze methode wordt uiteindelijk door beide partijen niet bepleit. Zie in verband met de genoemde berekeningsmethoden de losbladige bundel Schadevergoeding (A.T. Bolt), art. 105, aant. 6 t/m 9, waar ook verwijzingen naar literatuur en rechtspraak zijn te vinden.
4. Dit bedrag staat in de pleitnotities aan de zijde van [verweerster] vermeld. In rov. 2.3 van het tussenarrest van 9 september 1999 wordt een bedrag van fl. 395.000,- genoemd. Dit laatste bedrag wordt door het hof verder aangehouden, met dien verstande dat het hof in rov. 2.3 van het eindarrest er nog een bedrag van fl. 5.000,- bijtelt wegens een door [verweerster] over het hoofd geziene voorschotbetaling.
5. De eerste drie typen kosten vervallen volgens de erven op een eerder moment, bijvoorbeeld bij het bereiken van de leeftijd van 70 of 75 jaar, terwijl huishoudelijke hulp dan ook los van het gemis van de rechter onderarm nodig is, zodat de daaraan verbonden kosten niet langer als letselschade kunnen worden beschouwd.
6. Overigens heeft artikel 6:105 BW wel onmiddellijke werking; zie Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), blz. 308.
7. Zie voor een en ander Asser-Hartkamp 4-I, 1992, nrs. 415-421.
8. De Hoge Raad volgt op dit punt niet waarnemend A-G Mr. Bloembergen, die in § 2.8 van zijn conclusie kapitalisatie van schade, die ten tijde van de uitspraak nog daadwerkelijk moet worden geleden, wel aanvaardbaar vindt (de toekomstige schade wordt daarmee als het ware naar voren gehaald), maar een dergelijke aanpak voor ten tijde van de uitspraak reeds geleden schade niet mogelijk acht.
9. In haar conclusie voor het arrest merkt A-G Mr. De Vries Lentsch-Kostense onder 11 onder meer op: "Kennelijk staat aan deze wijze van schadebegroting (begroting op een gekapitaliseerd bedrag, met als peildatum de datum van het ongeval) niet in de weg dat het gekapitaliseerde bedrag mede omvat schade die reeds - periodiek - is geleden en die dan ook exact kan worden berekend; het komt mij voor dat het ook bij deze wijze van begroting voorzover het de reeds geleden schade betreft zal (moeten) gaan om een exacte berekening van de reeds geleden inkomensschade die op een totaalbedrag wordt vastgesteld waarna kapitalisatie plaatsvindt."
10. Zie in dit verband C.J.M. Klaassen a.w., noot 51 op blz. 17: "Overigens zie ik geen reden waarom het oordeel van de Hoge Raad in het geval andersoortige toekomstige schade (dan arbeidsvermogensschade, A-G) zou worden gekapitaliseerd, anders zou (moeten) luiden."
11. Ook de wijze waarop een gerechtelijke procedure verloopt, maakt het wenselijk dat niet de eis wordt gesteld dat kapitalisatie uitsluitend betrekking mag hebben op schade die ten tijde van de beslissing over de vergoeding nog werkelijk toekomstige schade is. Het is onhaalbaar dat steeds op of dicht bij de dag van de beslissing een geheel actueel en tussen partijen bediscussieerd overzicht van de schade, gesplitst in reeds geleden schade en nog werkelijke toekomstige schade, op tafel ligt. Kiezen in een tussenuitspraak voor kapitalisatie brengt snel mee dat de later toe te kennen, op de contante waarde van de schade gebaseerde schadevergoeding mede ziet op reeds ten tijde van de uitspraak daadwerkelijk geleden schade.
12. Zie in dit verband de conclusie van antwoord in eerste aanleg, onder 13.1, de conclusie van repliek in eerste aanleg, onder 13, en het eindarrest van het hof, rov. 2.2.
13. In een bijdrage ´Weet wat u meet´ in TVP, 2004, blz. 87 e.v. plaatst D.J. ten Boom rekenkundige kanttekeningen bij HR 11 juli 2003. Zijn betoog strekt er mede toe dat de grote vrijheid die de feitenrechter bij het bepalen van de kapitalisatiedatum krijgt, noopt tot bijstelling en differentiatie, ook binnen één berekening, van de bij de kapitalisatie te hanteren rekenfactoren naargelang de keuze van de rechter. De Audalet-rekenmodellen laten daarvoor de ruimte. Het toepassen van rekenrente op reeds verschenen schadetermijnen acht Ten Boom onjuist, omdat bij gebreke van betaling er nog geen rendement kan worden gemaakt.
14. C.J.M. Klaassen (a.w., blz. 17) is op dit punt de mening toegedaan dat er sprake is en blijft van toekomstige schade, ter zake waarvan per de kapitalisatiedatum een verbintenis tot vergoeding ontstaat waarvan per die datum nakoming kan worden gevorderd.
15. Zie in verband met het vraagstuk van de 'nieuwe grieven': F.J.H. Hovens, Het civiele hoger beroep, 2005, blz. 222 e.v.; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, nrs. 28-35; Snijders-Wendel, Civiel appel, 2003, nrs. 162, 165, 176 en 183.
16. Zie in dit verband ook rov. 2.5 van het tussenarrest van het hof van 20 juli 2000.
17. Zie over de leer van de gebondenheid aan de eindbeslissing meer recent: F.J.H Hovens, Het civiele hoger beroep, 2005, nrs. 291 en 380, 381 en 382. In nr. 382 merkt hij op: "De wenselijkheid van het loslaten van deze leer wordt alleen maar versterkt door de nieuwe regeling inzake het tussentijdse appèl, die overigens moet worden toegejuicht omdat daardoor de continuïteit van de instantie wordt versterkt." Eenzelfde geluid treft men aan bij Asser-Groen-Vranken-Tzankova, Uitgebalanceerd, Eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, 2006, blz. 140 en 188.
18. Bedoeld wordt: door het hof.
19. Ook de bedragen van de contante waarde van de belastingschade veranderen iets: fl 178.592,- bij het aanhouden van de leeftijdsgrens van 75 jaar voor de extra vervoerskosten en fl 186.634,- bij het aanhouden van de leeftijdsgrens van 100 jaar voor alle schadeposten.
20. De door de rechtbank benoemde deskundigen merken onder 3.5.4 van hun rapport ook op: "Voor zover wij kunnen nagaan zijn in het rapport [A] de belastingeffecten op correcte wijze in de berekeningen verwerkt." Hun bezwaar is gelegen in het feit dat de erg gedetailleerde wijze van berekening de schijn wekt van exactheid op lange termijn.
21. Dat geldt ook voor het onderhavige geval. Dit vindt bevestiging in het volgende. In zijn tussenarrest d.d. 9 september 1999 noemt het hof in rov. 2.31 als een van de factoren die de deskundige bij de bepaling van de contante waarde per 1 januari 1986 van de materiële schade van [verweerster] in acht heeft te nemen, de "voor berekeningen als de onderhavige gebruikelijk te hanteren sterftekanscorrectie". In aansluiting hierop heeft de door het hof benoemde deskundige, zoals uit de blz. 14 en 15 van zijn rapport van 14 februari 2001 blijkt, de sterftekans voor de gehele periode van 1986 t/m 2051 meegeteld. Bureau [A] heeft hetzelfde gedaan in haar berekeningen in 1986 van de contante waarde per 1 januari 1986 (zie het bij het akte-verzoek ter rolle d.d. 30 maart 1988 overgelegde rapport van 6 oktober 1986, bijlage 'contante waarde berekening').
22. Zou op de dag van uitvoering van de kapitalisatie als gevolg van onderzoek een beter inzicht bestaan in de sterftekans per de kapitalisatiedatum dan op deze datum, dan zou dat nieuwe inzicht wel kunnen worden gebruikt.