11 januari 2013
Eerste Kamer
12/00241
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.P.J.L. Tjittes,
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 297066/HA ZA 07-3256 van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 februari 2009;
b. het arrest in de zaak 200.034.934/01 van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] en mr. E.C. Rozeboom, advocaat bij de Hoge Raad, hebben bij brief van 19 oktober 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1997/1998 een ruilovereenkomst aangegaan betreffende gedeelten van twee hun in eigendom toebehorende en aan elkaar grenzende percelen grasland. [Eiser] was van plan om op het door haar te ontvangen gedeelte haar boomkwekerij uit te breiden. De realisering daarvan was afhankelijk van een wijziging van de geldende bestemming 'grasland' in die van 'sierteelt'. Voor het geval dat die wijziging niet gerealiseerd zou worden was dan ook een ontbindende voorwaarde in de overeenkomst opgenomen.
(ii) Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over de vraag of [eiser] tijdig een beroep heeft gedaan op deze ontbindende voorwaarde; dat heeft geleid tot een procedure bij de rechtbank 's-Gravenhage. Op 27 september 2000 heeft [verweerder] conservatoir beslag tot levering doen leggen op het perceel van [eiser] dat in de ruil was betrokken. Bij vonnis van 13 augustus 2003 heeft de rechtbank [verweerder] in het gelijk gesteld en [eiser] veroordeeld om mee te werken aan de notariële afwikkeling van de ruilovereenkomst. Voorts heeft de rechtbank [eiser] op verbeurte van een dwangsom veroordeeld om enige werkzaamheden (onder meer het afgraven van grond ter realisering van vervangend water, het uitbaggeren van sloten, het verwijderen van twee dammen, het maken van vier nieuwe dammen en het herstellen van een schuur) uit te voeren, tot de uitvoering waarvan [eiser] zich bij de ruilovereenkomst en een aanvullende overeenkomst had verbonden.
(iii) [Verweerder] heeft dit vonnis op 22 augustus 2003 aan [eiser] laten betekenen met bevel om daaraan te voldoen en aanzegging van onder meer het verbeuren van een dwangsom. Op 3 oktober 2003 zijn partijen bijeengekomen ten kantore van notaris [de notaris] voor het verlijden van de akte van ruiling en overdracht. Bij die gelegenheid heeft [verweerder] zijn medewerking geweigerd.
(iv) Het vonnis van 13 augustus 2003 is door het hof bij arrest van 19 april 2006 vernietigd omdat [eiser] naar het oordeel van het hof tijdig een beroep op de ontbindende voorwaarde heeft gedaan. In dit arrest zijn de oorspronkelijke vorderingen van [verweerder] afgewezen en is [verweerder] veroordeeld om aan [eiser] (onder meer) te vergoeden de schade, op te maken bij staat, die [eiser] ten gevolge van het conservatoire beslag op haar perceel heeft geleden.
(v) Bij notariële akte van 28 augustus 2007 heeft [eiser] ten behoeve van de Staat ten aanzien van het perceel waarop de ruilovereenkomst met [verweerder] zag een kwalitatieve verplichting op zich genomen om een gedeelte van dat perceel niet meer voor de uitoefening van de landbouw te gebruiken en datgene na te laten wat de ontwikkeling of instandhouding van het natuurdoelpakket half natuurlijk grasland, waarvoor subsidie wordt of is verleend op grond van de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000, belemmert, bemoeilijkt of verhindert.
3.2 De onderhavige procedure is ingeleid door betekening van de door [eiser] opgemaakte schadestaat. [eiser] heeft daarbij ook vergoeding gevorderd van schade die zij geleden heeft doordat zij, na 22 augustus 2003 en onder dreiging van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 13 augustus 2003, werkzaamheden heeft verricht of doen verrichten als hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoeld. Nu de grondruil niet is doorgegaan, verlangt [eiser] vergoeding van € 13.814,20 aan kosten die zij gemaakt heeft om die werkzaamheden te laten uitvoeren alsmede vergoeding van de door haar op € 41.775,-- begrote kosten van herstel van haar grond in de oude toestand. De rechtbank heeft de eerste post grotendeels en de tweede post geheel toegewezen. Het hof achtte evenals de rechtbank de eerste post grotendeels toewijsbaar, maar heeft van de tweede post slechts een bedrag van € 10.000,-- toegewezen. In cassatie gaat het nog slechts om het resterende deel van de tweede schadepost.
3.3 Met betrekking tot die schadepost achtte het hof (rov. 3.3) "niet zonder meer aannemelijk" dat er voor [eiser] voldoende aanleiding bestond om de op haar grond uitgevoerde werkzaamheden ongedaan te maken en dat zij in zoverre schade lijdt. Het overwoog dienaangaande:
"[Eiser] heeft niet gesteld dat de uitgevoerde werken aan de exploitatie van de grond in de weg staan. Blijkens de notariële akte van 28 augustus 2007, die als productie 21 bij repliek is overgelegd, heeft [eiser], kennelijk in samenhang met de beoogde grondverwerving in Randenburg, de kwalitatieve verplichting op zich genomen om van het perceel waarop de ruilovereenkomst met [verweerder] zag, een gedeelte ter grootte van 3.37.00 ha niet meer voor de uitoefening van de landbouw te gebruiken en daarop het natuurdoelpakket half natuurlijk grasland te ontwikkelen (waarvoor hem subsidie is verleend). [Verweerder] heeft bij dupliek (sub 4.7) gemotiveerd betwist dat het voor [eiser], mede in het licht van deze kwalitatieve verplichting, nodig is om alle werkzaamheden uit te voeren waarop een door [eiser] in het geding gebrachte offerte van [A] B.V. ziet. Bij akte uitlating producties, aangeboden ter rolle van 15 februari 2011, heeft [verweerder] dit standpunt nog eens herhaald. [Eiser] is daarop bij pleidooi niet ingegaan. Het hof constateert dat [eiser] aldus niet afdoende heeft onderbouwd dat het noodzakelijk is om op zijn grond de toestand te herstellen die aanwezig was voordat [eiser] overging tot het uitvoeren van het vonnis van 13 augustus 2003. Het hof is zich er anderzijds van bewust dat de in dat vonnis bedoelde werkzaamheden het doel hadden de gronden van [eiser] en [verweerder] in overeenstemming te brengen met de door de ruilovereenkomst van partijen beoogde toestand en dat deze ruilovereenkomst uiteindelijk niet verder tot uitvoering is gebracht. Het is daarom niet onaannemelijk dat [eiser] op het deel van het oorspronkelijke perceel waarop genoemde kwalitatieve verplichtingen geen betrekking heeft, enige werkzaamheden wenst te doen uitvoeren om dat deel van de grond beter te laten beantwoorden aan de toestand die is ontstaan doordat de ruilovereenkomst niet tot een werkelijke grondruil heeft geleid en dat [eiser] in zoverre schade lijdt. Bij gebreke van voldoende aanknopingspunten zal het hof deze schadepost ex aequo et bono begroten, en wel op een bedrag van € 10.000,-"
3.4 Klacht 1.1 van het middel betoogt dat dit oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat rechtens niet relevant is of er voor [eiser] voldoende aanleiding bestaat om de op zijn grond uitgevoerde werkzaamheden ongedaan te maken en of [eiser] in zoverre schade lijdt. In dit verband voert de klacht aan dat, waar [verweerder] door dreiging met executie van het later vernietigde vonnis [eiser] heeft bewogen werkzaamheden aan zijn percelen grond te verrichten en de onrechtmatigheid van de executie vaststaat, [eiser] recht heeft op vergoeding van de kosten van ongedaanmaking (herstel) van de aanpassingen van haar percelen grond die zij onder dreiging van executie heeft verricht. Deze herstelkosten moeten in beginsel en in dit geval abstract worden berekend, in die zin dat wordt geabstraheerd van de vraag of concreet nadeel is komen vast te staan zodat zodanig nadeel ook niet door [eiser] behoeft te worden aangetoond, aldus de klacht.
3.5 De klacht gaat kennelijk uit van de opvatting dat de rechter in een geval als het onderhavige de schade moet begroten, althans in beginsel moet begroten, op het bedrag van de kosten van herstel in de oude toestand, ook al hebben de onder dreiging van tenuitvoerlegging verrichte werkzaamheden de waarde of de exploitatiemogelijkheid van de grond niet aangetast. Die opvatting kan in haar algemeenheid niet worden aanvaard. In beginsel dient de schadevergoeding de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand te brengen waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven, hetgeen meebrengt dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Als die vergelijking echter aan het licht brengt dat de nieuwe toestand voor de partij die schadevergoeding verlangt geen achteruitgang (waaronder mede te verstaan: waardevermindering en vermindering van exploitatiemogelijkheden van een haar toebehorende zaak) inhoudt ten opzichte van de oude, en die partij er geen rechtens te respecteren belang bij heeft dat de oude toestand wordt hersteld, kan de rechter zonder enige rechtsregel te schenden tot het oordeel komen dat er geen vermogensschade is geleden en op die grond de vordering tot vergoeding van de kosten van herstel in de oude toestand afwijzen. Dat geldt ook indien het gaat om een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van onrechtmatige dreiging met tenuitvoerlegging van een vonnis dat later in hoger beroep is vernietigd. De klacht faalt in zoverre.
3.6 Voor zover de klacht ervan uitgaat dat het hof toepassing heeft willen geven aan de regels met betrekking tot de onverschuldigde betaling, gaat zij uit van een verkeerde lezing van het arrest en kan zij bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Dat geldt ook voor de klacht onder 1.2, nu uit de bestreden rov. 3.3 niet valt af te leiden dat het hof is uitgegaan van de regel dat in een geval als het onderhavige de herstelkosten abstract en naar objectieve maatstaven moeten worden berekend en dat het op die regel een uitzondering heeft willen maken.
3.7 Klacht 2.1 betoogt dat het hiervoor in 3.3 geciteerde oordeel van het hof onjuist is omdat de door [eiser] geleden schade zou moeten worden berekend naar het moment van de onder druk van dreiging van tenuitvoerlegging verrichte werkzaamheden. Dat [eiser] door later opkomende omstandigheden geen aanleiding of noodzaak meer had haar percelen geheel in de oude staat terug te brengen, zou daarom niet ter zake doen. Dit betoog gaat terecht uit van het beginsel dat de omvang van de schade, die naar objectieve maatstaven wordt begroot, dient te worden berekend naar het moment waarop zij wordt geleden. Gebeurtenissen van later datum kunnen onder omstandigheden evenwel meebrengen dat van de getroffen eigenaar in redelijkheid kan worden verlangd dat hij zijn aanspraak beperkt. Voormeld beginsel laat bovendien onverlet dat uit gebeurtenissen van later datum soms gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt met betrekking tot de situatie die bestond op het tijdstip waarop de schade werd geleden. De blijkbaar aan de klacht ten grondslag liggende opvatting dat omstandigheden die zich na het lijden van de schade voordoen, nimmer van belang kunnen zijn bij de schadebegroting is dus onjuist, zodat de klacht ongegrond is.
3.8 Klacht 2.2 is voorgesteld voor het geval het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat het hof toepassing heeft willen geven aan art. 6:100 BW (voordeelstoerekening). Nu uit het bestreden arrest niet valt af te leiden dat het hof toepassing heeft willen geven aan die bepaling, behoeft dit onderdeel van de klacht geen verdere behandeling.
Klacht 3 mist zelfstandige betekenis.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.840,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 januari 2013.