Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, onder het kopje ‘Aansprakelijkheid’ het volgende overwogen:
COB, vertegenwoordigd door [betrokkene 1], had een hoofdrekening geopend bij de vestiging van de bank in Brussel. Onder meer ISG was samen met onder anderen [betrokkene 1] tekeningsbevoegd met betrekking tot een subrekening. Voor het openen daarvan kwam [betrokkene 1] met de investeerder naar Brussel, waarbij de volmachten op die subrekening werden getekend. Dat betekent dat de bank de investeerders kende en wist dat zij met de op de subrekeningen te storten bedragen investeerden in COB. (rov. 9.3)
Nadat op 29 mei 1998 door ISG toestemming was gegeven om een bedrag van USD 4.000.000,-- over te boeken van de subrekening naar de hoofdrekening, heeft COB op 25 juni 1998 een bedrag van USD 400.000,-- naar een privérekening in Hulst overgemaakt. Het hoofd van de onderzoeksafdeling van de afdeling veiligheidszaken van de bank heeft als getuige verklaard dat hij naar aanleiding van deze transactie een interne melding kreeg van het kantoor te Hulst wegens mogelijk witwassen. Volgens hem ging het om een privérekening die op naam stond van [betrokkene 1], wiens naam hij al eens eerder was tegengekomen in het kader van de aanhouding van een oplichter. Hij verklaart verder dat hij onderzoek heeft gedaan en dat hij, omdat hij erachter kwam dat de handel zeer dubieus was, het advies heeft gegeven om de relatie met COB te beëindigen. (rov. 9.6)
[betrokkene 1] probeerde op 31 juli 1998 de op dat moment resterende gelden van onder anderen ISG, in totaal USD 22.000.000,-- in één keer over te boeken naar een rekening in New York. De bank heeft dat geweigerd en de Cel voor Financiële Informatiewerking ingelicht. (rov. 9.7)
Uit dit alles blijkt dat de bank in de periode na 25 juni 1998 ervan op de hoogte raakte dat [betrokkene 1] (en COB) betrokken waren bij onregelmatigheden. De bank geeft dit ook zelf aan waar zij vermeldt dat zij na de ongebruikelijke transacties op [betrokkene 1]’ privérekening onderzoek heeft gedaan en op grond van dit onderzoek op 11 augustus 1998 de bankrelatie met COB heeft beëindigd. (rov. 9.8)
De zorgplicht van de bank ging niet zover dat zij ISG diende te informeren dat er ongebruikelijke transacties plaatsvonden; zij kon er immers niet zeker van zijn dat ISG daarbij niet zelf betrokken was – in welk geval zij volgens artikel 19 Wet melding ongebruikelijke transacties verplicht was tot geheimhouding – en positief bewijs van fraude was niet voorhanden. De omstandigheden van het geval die er reeds toe hadden geleid dat de bank een overboeking door [betrokkene 1] had geweigerd, brachten wel mee dat zij aan ISG diende te melden dat zij de bancaire relatie met COB beëindigde, mede gezien het feit dat de subrekening – ten aanzien waarvan ISG (mede)tekeningsbevoegdheid bezat – aan de hoofdrekening van COB verbonden was en mede werd opgeheven. Op grond van de nauwe verbinding tussen de hoofdrekening en de subrekening, die bij de bank bekend was, bestond de plicht om de opheffing van de rekeningen aan ISG te melden. Tevens had het voor de hand gelegen om de suggestie tot terugstorten van de bedragen naar de ‘initiating banks’ behalve aan COB tevens – in of (soort)gelijke neutrale bewoordingen – aan ISG te doen, ook indien de bank slechts wetenschap had van ongebruikelijke transacties en geen bewijs had van frauduleus handelen aan de zijde van COB. (rov. 9.10)
De conclusie moet dan ook zijn dat de bank binnen bekwame tijd na de opheffing van de rekening van COB en de subrekening van die opheffingen aan ISG melding had moeten maken. (rov. 9.11)