Conclusie
1.Korte inhoud zaak en samenvatting cassatieberoep.
2.Feiten en procesverloop
Feiten
- de man en de vrouw zijn in 1998 met elkaar getrouwd. Hun huwelijk is op 13 juni 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- in de huwelijkse voorwaarden van partijen is bepaald dat tussen de echtgenoten een beperkte huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaat ten aanzien van de in [plaats] gelegen echtelijke woning, en dat de man daarin voor 2/3 gerechtigd is en de vrouw voor 1/3. Elke andere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten;
- de vrouw heeft in de eerste cassatieprocedure naast echtscheiding – samengevat en voor zover in cassatie van belang – afwikkeling verzocht van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding en vaststelling van een door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie van € 7.015,-- bruto per maand;
- de man heeft toedeling van een in Italië gelegen huis aan hem verzocht;
- de rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een eenvoudige gemeenschap ten aanzien van het in Italië gelegen huis en heeft de wijze van verdeling daarvan vastgesteld. De overige verzoeken heeft de rechtbank afgewezen [2] ;
- het hof heeft bepaald dat de man met ingang van 13 juni 2016 aan de vrouw een partneralimentatie is verschuldigd van € 7.015,-- bruto per maand, en dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk aan de vrouw een bedrag van € 96.033,28 dient te betalen;
- het hof heeft de overige verzoeken afgewezen.
- primair: de tussen partijen gegeven beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 te bekrachtigen, met veroordeling van de man om aan de vrouw te betalen de wettelijke rente over € 96.033,28 vanaf 12 november 2019, althans met ingang van zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren, tot die der algehele voldoening;
- subsidiair: met vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 in zoverre:
A. te bepalen dat de man met ingang van 13 juni 2016 met een bedrag van € 7.015 bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, althans met zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
B. de man te veroordelen ten titel van afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk aan de vrouw te betalen € 96.033,28, althans zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren, met de wettelijke rente daarover vanaf 12 november 2019 althans met ingang van de datum van indiening van dit ver zoekschrift, tot die der algehele voldoening. [5]
3.Bespreking van het principale cassatiemiddel
subonderdeel 1.2was de man daarnaast gerechtigd tot 50% van de verkoopopbrengst van de panden op naam van Eras Investments B.V en is namens de vrouw een lijst van 148 objecten (108 appartementen en 40 panden) overgelegd die tussen 1 januari 2008 en 1 januari 2021 op naam van Eras Investments B.V. hebben gestaan en inmiddels allemaal zijn verkocht. Het subonderdeel klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof de bewering van de man dat Eras Investments B.V. vooralsnog geen inkomsten genereert, kennelijk voor waar aanneemt. [10]
subonderdeel 1.6heeft het hof ook geen rekening gehouden met een aantal andere posten die ontegenzeggelijk tot de lasten van de vrouw behoren, zoals binnenonderhoud woning, vervangingskosten inboedel, vervangingskosten auto. [25] Voor wat betreft de posten binnenonderhoud woning en vervangingskosten inboedel is het voorbijgaan aan deze posten niet te rijmen met de huwelijkse welstand en met name de vaststelling van het hof dat ‘de behuizing in Italië een zeer luxe villa was met zwembad’. Zonder dat daar een overweging aan is gewijd, zijn deze geen van alle door het hof in de behoeftelijst meegenomen, wat het hof wel had moeten doen, wat ook geldt voor de post ‘extra’s’ van € 551,20 die de man onderaan zijn productie E heeft toegevoegd, aldus het subonderdeel.
Daarmee faalt onderdeel 1 in zijn geheel.
Bij de behandeling daarvan stel ik het volgende voorop. [31]
subonderdeel 2.1wordt geklaagd dat het hof ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de vrouw in 2014 al vijf jaar in Italië woonde, dat zij daar al vijf jaar de B&B van partijen runde, en dat het voor haar, met haar beperkte kennis van het Italiaans en haar leeftijd, onmogelijk was om bij het uiteengaan van partijen in Italië (direct) betaald werk te vinden. [38] Subonderdeel 2.2voegt daaraan toe dat het hof niet - kenbaar - in zijn beoordeling heeft betrokken in hoeverre de leeftijd van de vrouw, het feit dat zij in 2014 al vijf jaar als zelfstandige in Italië had gewerkt en dus uit het reguliere arbeidsproces was geweest, en haar positie op de Italiaanse arbeidsmarkt (waar zij nooit in loondienst had gewerkt en met slechts een beperkte vaardigheid van de Italiaanse taal) invloed heeft gehad op haar verdiencapaciteit, terwijl, als het hof dat wel zou hebben gedaan, zulks tot een ander oordeel had moeten nopen.
in de toekomst, althans vanaf de datum dat een onderhoudsbijdrage wordt toegewezen, op passende wijze in haar levensonderhoud te voorzien. [40] De overweging van het hof in rov. 3.10 dat van de vrouw verwacht had kunnen en kan worden in ieder geval het minimumloon te verdienen, gelet op haar jarenlange werkervaring komt erop neer dat van de vrouw mocht worden verwacht dat zij zich inspande om haar verdiencapaciteit (zo) volledig (mogelijk) te benutten na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Genoemde oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting [41] en zijn voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Volgens
subonderdeel 2.4is het daarnaast onbegrijpelijk dat het hof niet in zijn oordeel heeft betrokken: (i) de diverse verklaringen van de artsen en therapeuten van de vrouw, dat zij inzichtelijk heeft gemaakt wat het verloop van haar medisch/psychische situatie is geweest [42] ; (ii) dat de vrouw door de gemeente Amersfoort is ontheven van de arbeidsverplichtingen [43] , alsmede (iii) dat zij uitvoerig inzicht heeft gegeven in wat zij allemaal heeft geprobeerd om te re-integreren en zelfvoorzienend te zijn, [44] hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling van 30 september 2022 nader heeft toegelicht. [45]
Subonderdeel 3.1klaagt dat de man in de eerdere cassatieprocedure geen klacht heeft gericht tegen de door het hof Amsterdam vastgestelde ingangsdatum van de onderhoudsverplichting op 13 juni 2016. Daardoor is die beslissing onaantastbaar geworden en is de beslissing van het verwijzingshof om de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op 11 januari 2023 te bepalen, rechtens onjuist.
nietgeldt ten aanzien van de nabetaling die het gevolg is van het honoreren van een verzoek van de alimentatiegerechtigde tot vaststelling van een (hogere) alimentatie met ingang van een datum gelegen omstreeks de datum van het verzoek. [62]
subonderdeel 3.5ook tot uitgangspunt neemt, maar invulling gegeven aan zijn op art. 1:402 BW gebaseerde discretionaire bevoegdheid. De klacht in de slotzin van het subonderdeel dat voor zover het hof zijn beslissing op die jurisprudentie heeft gebaseerd, die beslissing dan ook rechtens onjuist is, dan wel onbegrijpelijk, laat ik verder dan ook onbehandeld.
subonderdeel 3.4kan de laatste volzin van rov. 3.16 de beslissing van het hof evenmin dragen, omdat niet valt in te zien dat de wijze waarop beide partijen hebben geprocedeerd uitsluitend in het voordeel van de man en uitsluitend ten nadele van de vrouw zou moeten werken. Daarbij heeft de vrouw erop gewezen dat het juist de man is geweest, die tijdens de procedure in gebreke is gebleven met stukken te onderbouwen dat hij geen draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud te voldoen. [66]
subonderdeel 3.7, dat het aanzienlijke tijdsverloop na datum ontbinding van het huwelijk er naar redelijkheid en billijkheid toe zou moeten leiden, dat de bijdrage in het levensonderhoud pas zou ingaan per 11 januari 2023. Het subonderdeel wijst er daarbij op dat tussen de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (13 juni 2016) en de datum waarop het verwijzingshof uitspraak heeft gedaan (11 januari 2023) een periode van ruim 6,5 jaar ligt, gedurende welke periode de vrouw in de visie van het hof geheel geen aanspraak zou kunnen maken op een bijdrage in haar levensonderhoud. Dit kan, aldus nog steeds het subonderdeel, toch niet anders dan apert onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Mogelijk zou dat anders zijn in het geval dat het hof zou hebben vastgesteld dat de man geen of een geringe draagkracht (of vermogen) heeft om een bijdrage in het levensonderhoud aan de vrouw te voldoen, maar niet in het onderhavige geval, waarin het hof (met juistheid) een niet onaanzienlijke draagkracht aan de zijde van de man heeft vastgesteld, aldus nog steeds het subonderdeel.
€ 287.615,- bruto, terwijl uit de door de man ingediende financiële gegevens bleek dat de man slechts over een minimaal inkomen en bovendien minimale liquide financiële middelen beschikt.Tegen deze achtergrond stelt de man dat een eventueel nieuw vast te stellen bedrag aan partneralimentatie per de beschikkingsdatum niet een zodanig bedrag kan zijn dat de man geen financiële middelen heeft om dit te voldoen. [69] In de pleitnotitie voor de mondelinge behandeling na verwijzing heeft de man als zijn primair standpunt herhaald dat als hij partneralimentatie zou moeten betalen, de ingangsdatum dan de beschikkingsdatum zou moeten zijn omdat de Hoge Raad de beschikking van het hof Amsterdam heeft vernietigd en de vrouw pas ruim een halfjaar later de procedure na verwijzing is gestart. Subsidiair heeft de man aangevoerd dat de datum van indiening van het verzoek na verwijzing (26 november 2021) als ingangsdatum zou moeten worden gehanteerd. [70]
4.Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
partneralimentatieheeft betaald. In dat geval heeft het hof essentiële stellingen van de man gepasseerd dat de door hem aan de vrouw betaalde bedragen een voorschot waren op de financiële afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen en dus niet ten titel van levensonderhoud. [71] Volgens
subonderdeel I-2is het oordeel in rov. 3.7 voorts onbegrijpelijk nu het hof deze essentiële stelling van de man wel in rov. 3.5 noemt, maar daaraan ongemotiveerd voorbij gaat.
In de eerste plaats valt niet goed in te zien met welk in te teren vermogen het hof rekening had moeten houden nu niet vastgesteld is dat de vrouw daadwerkelijk al is uitgekocht en uit die uitkoop een aanzienlijk bedrag heeft gekregen.
Overigens spreekt
subonderdeel II-1ezelf ook over “een verzoek ex 843a Rv”.
Dit oordeel is niet onjuist of begrijpelijk nu de man zich erop beroept dat hij de leningen heeft terugbetaald en in dat kader van hem kon worden gevergd dat hij zijn eigen bankafschriften vanaf de betalende kant kon opvragen en overleggen. [82]
.
subonderdeel II-1c, samengevat, dat het hof de stellingen van de man op dit punt in zijn verweerschriften van vóór en na de verwijzing onbesproken heeft gelaten, zodat het hof ook om die reden hetzij art. 424 Rv en/of 149 Rv heeft miskend hetzij zijn oordeel op dit punt onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Volgens het subonderdeel heeft de man gemotiveerd gesteld en heeft de vrouw bevestigd dat (1) de vrouw de administratie had en (2) dat de man die in het kader van de mediation (beperkt maar afdoende om zijn stelling te onderbouwen) heeft kunnen inzien omdat de vrouw die had meegenomen. Dit blijkt uit de verklaring van de man ter zitting van 6 juni 2019 bij het hof Amsterdam dat hij tijdens de mediation inzicht kreeg in de administratie en uit de verklaring van de vrouw tijdens ter zitting van 6 juni 2019 dat de man van haar alle administratie mocht inzien en dat zij die had meegenomen naar de mediation. [83] De man stelt, aldus het subonderdeel, bovendien (3) dat daaruit wel degelijk blijkt dat de man zijn gelijk daarmee kan bewijzen.
Het subonderdeel II-1c faalt daarom.
(ii) hoger beroep
€ 94.400,-. (…).”
€ 3.521,58, komt de behoefte van de vrouw dan uit op € 1.956,58 (€ 3.521,58 - € 1.565,/ eigen verdiencapaciteit) voor het jaar 2017. Geïndexeerd naar 2023 betreft dit een bedrag van € 2.253,30.