ECLI:NL:HR:2017:871

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2017
Publicatiedatum
12 mei 2017
Zaaknummer
16/04411
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht en de vereiste behoedzaamheid in het personen- en familierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van partneralimentatie met terugwerkende kracht. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de alimentatie die de man, verweerder in cassatie, aan haar diende te betalen, was verlaagd. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een partneralimentatie van € 1.170,-- bruto per maand moest betalen, maar het hof had dit bedrag verlaagd naar € 322,-- per maand, en later gecorrigeerd naar € 528,-- per maand. De vrouw stelde dat het hof niet had onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van haar in redelijkheid kon worden gevergd, nu de wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht inging op een datum vóór de uitspraak van het hof.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechter bij het wijzigen van een alimentatieverplichting behoedzaam moet zijn, vooral als dit kan leiden tot een terugbetalingsverplichting voor de onderhoudsgerechtigde. De Hoge Raad stelde vast dat het hof deze behoedzaamheid niet had toegepast en onvoldoende had gemotiveerd waarom de terugbetalingsverplichting voor de vrouw aanvaardbaar was. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

12 mei 2017
Eerste Kamer
16/04411
LZ/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaken C/16/360924/FA RK 14-333 en C/16/360925/FA RK 14-334 van de rechtbank Midden-Nederland van 11 februari 2015;
b. de beschikkingen in de zaak 200.169.639/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 juni 2015 en 31 mei 2016 alsmede de aan laatstgenoemde beschikking gehechte herstelbeschikking van 2 februari 2017.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 31 mei 2016 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 17 maart 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd geweest.
(ii) Het huwelijk is op 15 oktober 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 februari 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking bepaald, voor zover in cassatie van belang, dat de man een partneralimentatie dient te betalen van € 1.170,-- bruto per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
3.2.2
Het hof heeft bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een partneralimentatie dient te betalen van € 322,-- per maand. In de herstelbeschikking van 2 februari 2017 heeft het hof laatstgenoemd bedrag wegens een kennelijke rekenfout gewijzigd in € 528,-- per maand.
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat het gehouden was om aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, ambtshalve en kenbaar te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd, nu het de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie heeft gewijzigd met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum. Het onderdeel wijst erop dat de vrouw in hoger beroep heeft gesteld dat de man na 15 oktober 2015 is aangevangen met het betalen van partneralimentatie, dat het van de man ontvangen bedrag is uitgegeven aan levensonderhoud, en dat de vrouw geld moet lenen om in haar behoefte te voorzien en niet in staat is het van de man ontvangen bedrag terug te betalen.
3.4
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.5
In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 3.4 bedoelde regels toegepast.
Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de hiervoor in 3.3 weergegeven stellingen van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd.
3.6
Onderdeel 1 is dan ook gegrond. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 mei 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
12 mei 2017.