In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van partneralimentatie met terugwerkende kracht. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de alimentatie die de man, verweerder in cassatie, aan haar diende te betalen, was verlaagd. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een partneralimentatie van € 1.170,-- bruto per maand moest betalen, maar het hof had dit bedrag verlaagd naar € 322,-- per maand, en later gecorrigeerd naar € 528,-- per maand. De vrouw stelde dat het hof niet had onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van haar in redelijkheid kon worden gevergd, nu de wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht inging op een datum vóór de uitspraak van het hof.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechter bij het wijzigen van een alimentatieverplichting behoedzaam moet zijn, vooral als dit kan leiden tot een terugbetalingsverplichting voor de onderhoudsgerechtigde. De Hoge Raad stelde vast dat het hof deze behoedzaamheid niet had toegepast en onvoldoende had gemotiveerd waarom de terugbetalingsverplichting voor de vrouw aanvaardbaar was. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.