ECLI:NL:HR:2016:365

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
15/00906
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging alimentatie met terugwerkende kracht; behoedzaamheid vereist

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had eerder een alimentatiebedrag van € 585,-- per maand toegewezen gekregen, maar dit was later op nihil gesteld. De vrouw verzocht om wijziging van de alimentatie en stelde dat de man vanaf 9 augustus 2012 € 800,-- per maand moest betalen. De rechtbank had de alimentatie gewijzigd naar € 727,-- per maand, maar het gerechtshof Amsterdam had dit verzoek afgewezen.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kon worden gevergd. De Hoge Raad benadrukte dat rechters behoedzaam moeten omgaan met het vaststellen van ingangsdata voor gewijzigde alimentatieverplichtingen, vooral als dit kan leiden tot ingrijpende gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

Deze uitspraak bevestigt de vaste rechtspraak van de Hoge Raad over de zorgvuldigheid die vereist is bij het wijzigen van alimentatieverplichtingen, vooral met betrekking tot terugbetalingsverplichtingen. De beslissing van de Hoge Raad onderstreept het belang van een zorgvuldige afweging van de financiële omstandigheden van de betrokken partijen.

Uitspraak

4 maart 2016
Eerste Kamer
15/00906
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/14/143361/FA RK 13-172 van de rechtbank Noord-Holland van 15 januari 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.145.323/01 van het gerechtshof Amsterdam van 25 november 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 – 1.5 vermelde feiten. Voor zover thans van belang, komen deze op het volgende neer.
  • i) Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 1 november 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 oktober 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
  • ii) Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 585,-- per maand, welke uitkering nadien bij beschikking van 18 juni 2008 met ingang van 1 maart 2008 op nihil is gesteld.
3.2
Voor zover in cassatie van belang, verzoekt de vrouw in dit geding de beschikking van 18 juni 2008 te wijzigen en de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van de vrouw op € 800,-- per maand te bepalen met ingang van 9 augustus 2012.
De rechtbank heeft de beschikking van 18 juni 2008 in zoverre gewijzigd dat de man met ingang van 25 januari 2013 een bedrag van € 727,-- per maand als onderhoudsbijdrage aan de vrouw moet betalen.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw alsnog afgewezen.
3.3
Onderdeel I van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat het gehouden was om aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, ambtshalve en kenbaar te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd en dat het daarbij niet afhankelijk is van een daartoe strekkend verweer van de vrouw. Het hof was daartoe gehouden, aldus het onderdeel, omdat het, als gevolg van de vernietiging van de beschikking van de rechtbank, de door de rechtbank vastgestelde alimentatie heeft gewijzigd met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum (namelijk 25 januari 2013).
3.4
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 en HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.5
In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 3.4 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de financiële omstandigheden van de vrouw die het hof in rov. 2.5 tot uitgangspunt heeft genomen, onvoldoende gemotiveerd.
3.6
De op het voorgaande gerichte klachten van onderdeel I zijn dan ook gegrond.
3.7
De klachten van onderdeel II het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 november 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
4 maart 2016.