Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03598
Zitting30 juni 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de vrouw] ,
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. J.W. de Jong,
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. J.W. de Jong,
tegen
[de man] ,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn.
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de vrouw respectievelijk de man.
1.Inleiding en samenvatting
1.1
De vrouw klaagt in deze alimentatiezaak in cassatie over het oordeel van het hof dat de vrouw haar verzoek aan het hof om de man te bevelen om financiële stukken in het geding te brengen niet zou hebben gehandhaafd. Daarnaast klaagt de vrouw over het oordeel van het hof dat zij de partneralimentatie moet terugbetalen over de periode vanaf 1 juli 2021 vanwege de door haar wrakingsverzoek veroorzaakte vertraging. Ook heeft het hof volgens de vrouw ten onrechte geen gehoor gegeven aan haar verzoek om heropening van het partijdebat. Tot slot betoogt de vrouw dat het onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat de kosten van [de school] van de dochter voor 50% door de vrouw moeten worden betaald nu partijen naar evenredigheid van draagkracht moesten bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud.
1.2
In deze zaak is de cassatieadvocaat van de vrouw zeer kort voor het aflopen van de cassatietermijn door de deken aangewezen om de vrouw in cassatie bij te staan. De cassatieadvocaat heeft om die reden verzocht om een termijn om het cassatiemiddel te mogen uitbreiden, aanvullen of aanpassen. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad heeft de cassatieadvocaat vervolgens een termijn van vier weken gegeven om de procesinleiding aan te vullen. In het verweer van de man wordt verzocht om de aanvullende procesinleiding niet-ontvankelijk te verklaren nu dit in strijd is met het procesreglement van de Hoge Raad dan wel om voorbij te gaan aan de nieuwe klacht met betrekking tot de terugbetaling die in de aanvullende procesinleiding is aangevoerd.
1.3
Tussen partijen speelt nog een tweede zaak (22/03599) met betrekking tot de pensioenverevening, waarin ik vandaag eveneens een conclusie neem.
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [2]
2.2
Partijen zijn op 20 november 1992 in [plaats] (Duitsland) met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk zijn zij op 4 november 1992 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De vrouw heeft de Duitse nationaliteit en de man de Nederlandse.
2.3
Bij inleidend verzoekschrift, ter griffie van de toenmalige rechtbank Groningen ingekomen op 19 april 2012, heeft de man verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.4
De vrouw heeft een pensioenverweer gevoerd als bedoeld in art. 1:153 BW waarbij zij heeft verzocht het verzoek van de man tot echtscheiding niet toe te wijzen alvorens er een voorziening is getroffen. Daarnaast heeft zij aangekondigd een verzoek om partneralimentatie te doen.
2.5
Na tussenbeschikkingen van 4 september 2012, 29 januari 2013, 3 september 2013 en 4 maart 2014 heeft de rechtbank bij beschikking van 6 mei 2014 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de afwikkeling van de beperkte gemeenschap, de huwelijkse voorwaarden en het pensioen alsmede de partneralimentatie opnieuw aangehouden.
2.6
De beschikking van 6 mei 2014 is bekrachtigd door het hof bij beschikking van 9 juli 2015 [3] . De echtscheiding is op 5 november 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.7
Bij beschikking van 14 november 2018 en 18 januari 2020 heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de geschilpunten met betrekking tot het pensioen en de polissen.
2.8
Bij beschikking van 21 april 2020 heeft de rechtbank – voor zover in cassatie van belang – bepaald dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen aan de vrouw € 2.160,- bruto per maand dient te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
2.9
De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Zij heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende, met wijziging van haar verzoek in eerste aanleg, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man te bevelen om op de voet van artikel 22 Rv dan wel artikel 843a Rv de jaarrekeningen van alle bedrijven die zijn eigendom zijn en waarin deelnemingen zijn over de jaren 2009 tot en met heden in het geding te brengen, alsmede een overzicht met onderbouwing van de rekening-courantverhouding van de man met zijn bedrijf/bedrijven over de jaren 2009 tot en met heden en alle volledige aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met heden, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de man zulks nalaat;
II. de wijze van afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden alsmede de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap zoals weergegeven in het beroepschrift te bepalen;
III. te bepalen dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen een bedrag van € 8.467,- bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2016, moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud en met ingang van 27 mei 2019 een bedrag van € 10.371,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
IV. te bepalen dat in het kader van een voorziening als bedoeld in artikel 1:157 lid 2 BW, de man de vrouw in staat zal stellen een verzekering af te sluiten door een aan de premie daarvoor gerelateerd bedrag in de onderhoudsbijdrage op te nemen, aldus bovenop de aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud, dan wel de man te veroordelen tot het treffen van een voorziening die leidt tot passende uitkeringen aan de vrouw in het geval van vooroverlijden van de man;
V. de man te veroordelen in de kosten van het geschil in eerste aanleg en de man te veroordelen in de door de vrouw werkelijke gemaakte kosten van het geschil met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
I. de man te bevelen om op de voet van artikel 22 Rv dan wel artikel 843a Rv de jaarrekeningen van alle bedrijven die zijn eigendom zijn en waarin deelnemingen zijn over de jaren 2009 tot en met heden in het geding te brengen, alsmede een overzicht met onderbouwing van de rekening-courantverhouding van de man met zijn bedrijf/bedrijven over de jaren 2009 tot en met heden en alle volledige aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met heden, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de man zulks nalaat;
II. de wijze van afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden alsmede de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap zoals weergegeven in het beroepschrift te bepalen;
III. te bepalen dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen een bedrag van € 8.467,- bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2016, moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud en met ingang van 27 mei 2019 een bedrag van € 10.371,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
IV. te bepalen dat in het kader van een voorziening als bedoeld in artikel 1:157 lid 2 BW, de man de vrouw in staat zal stellen een verzekering af te sluiten door een aan de premie daarvoor gerelateerd bedrag in de onderhoudsbijdrage op te nemen, aldus bovenop de aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud, dan wel de man te veroordelen tot het treffen van een voorziening die leidt tot passende uitkeringen aan de vrouw in het geval van vooroverlijden van de man;
V. de man te veroordelen in de kosten van het geschil in eerste aanleg en de man te veroordelen in de door de vrouw werkelijke gemaakte kosten van het geschil met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
2.1
De man heeft verweer gevoerd en is in incidenteel hoger beroep gekomen van de beslissing ten aanzien van de kredietfaciliteit bij de ABN AMRO Bank, de inboedel en de partneralimentatie. Ten aanzien van de partneralimentatie heeft hij verzocht het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af te wijzen, althans die bijdrage te bepalen op een in goede justitie te bepalen bedrag van maximaal de bedragen waarop de man zijn draagkracht in het verweerschrift heeft gesteld en daarbij te bepalen dat indien de man te veel heeft betaald, het te veel betaalde door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald, te vermeerderen met de wettelijke rente. En indien het hof komt tot vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, al dan niet door (gedeeltelijke) bekrachtiging van de bestreden beschikking, te bepalen met ingang van welk jaar indexering van de alimentatie voor het eerst dient plaats te vinden.
2.11
De mondelinge behandeling is aangevangen op 28 mei 2021. Tijdens de zitting heeft de vrouw de raadsheren van het hof gewraakt.
2.12
Bij beslissing van 27 september 2021 heeft de wrakingskamer van het hof de vrouw deels niet-ontvankelijk verklaard in haar wrakingsverzoek en het verzoek van de vrouw tot wraking voor het overige afgewezen.
2.13
Partijen hebben bij verschillende journaalberichten nieuwe stukken in het geding gebracht. Het hof heeft partijen bericht welke stukken daarvan wel en welke stukken niet in de behandeling worden meegenomen.
2.14
De mondelinge behandeling is op 28 maart 2022 voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de wraking op 28 mei 2021.
2.15
Bij beschikking van 28 juni 2022 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 2.160,- bruto per maand moet betalen en heeft het hof bepaald dat de man de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen:
- vanaf 5 november 2015 tot 1 mei 2016: bruto € 145,- per maand
- vanaf 1 mei 2016 tot 1 januari 2017: bruto € 1.387,- per maand
- vanaf 1 januari 2017 tot 1 januari 2018: bruto € 1.416,- per maand
- vanaf 1 januari 2018 tot 1 januari 2019: bruto € 1.537,- per maand
- vanaf 1 januari 2019 tot 1 januari 2020: bruto € 1.801,- per maand
- vanaf 1 januari 2020 tot 1 januari 2021: bruto € 984,- per maand
- vanaf 1 januari 2021 tot 1 januari 2022: bruto € 522,- per maand
- vanaf 1 januari 2022: bruto € 1.072,- per maand
Het hof heeft verder bepaald dat hetgeen is betaald of verhaald tot en met 1 juli 2021 door de vrouw niet hoeft te worden terugbetaald maar hetgeen na 1 juli 2021 te veel is betaald wel door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald.
- vanaf 5 november 2015 tot 1 mei 2016: bruto € 145,- per maand
- vanaf 1 mei 2016 tot 1 januari 2017: bruto € 1.387,- per maand
- vanaf 1 januari 2017 tot 1 januari 2018: bruto € 1.416,- per maand
- vanaf 1 januari 2018 tot 1 januari 2019: bruto € 1.537,- per maand
- vanaf 1 januari 2019 tot 1 januari 2020: bruto € 1.801,- per maand
- vanaf 1 januari 2020 tot 1 januari 2021: bruto € 984,- per maand
- vanaf 1 januari 2021 tot 1 januari 2022: bruto € 522,- per maand
- vanaf 1 januari 2022: bruto € 1.072,- per maand
Het hof heeft verder bepaald dat hetgeen is betaald of verhaald tot en met 1 juli 2021 door de vrouw niet hoeft te worden terugbetaald maar hetgeen na 1 juli 2021 te veel is betaald wel door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald.
2.16
Namens de vrouw is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De cassatieadvocaat heeft verzocht om een termijn van vier weken om het cassatiemiddel zo nodig uit te breiden, aan te vullen of aan te passen, aangezien hij pas kort voor het verstrijken van de cassatietermijn door de deken is aangewezen om de vrouw bij te staan in de cassatieprocedure. Op 3 oktober 2022 heeft de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad beslist dat de vrouw tot 31 oktober 2022 een aanvullende procesinleiding kan indienen. Namens de man is een verweerschrift ingediend en ten aanzien van de aanvullende procesinleiding betoogd dat de vrouw niet-ontvankelijk is. Namens de vrouw is hierop gereageerd.
3.Ontvankelijkheid aanvullende procesinleiding
3.1
In cassatie betoogt de man dat de aanvullende procesinleiding van de vrouw niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Het verweer wijst op de vaste rechtspraak waaruit volgt dat na het verstrijken van de cassatietermijn slechts aanvullende klachten kunnen worden opgenomen die als gevolg van het ontbreken van stukken niet eerder konden worden geformuleerd. Gebrek aan tijd van een cassatieadvocaat valt hier volgens de man niet onder. Ook het procesreglement van de Hoge Raad kent volgens de man slechts de mogelijkheid voor indiening van een aanvullend verzoekschrift ingeval de tekst van de bestreden uitspraak of het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet tijdig beschikbaar is. Daarvan is volgens de man in het onderhavige geval geen sprake, zodat het uitstel ten onrechte is verleend. Bovendien dient de aanvulling met bekwame spoed plaats te vinden, waarbij volgens vaste rechtspraak een termijn van veertien dagen geldt. De gegeven termijn van vier weken is dan ook in strijd met het procesreglement van de Hoge Raad en de rechtspraak, zodat de aangevulde procesinleiding te laat is ingediend. Voor zover de vrouw de procesinleiding wel tijdig heeft aangevuld, voert de man nog aan dat het de vrouw niet vrijstond om nog geheel nieuwe cassatiegronden aan te voeren, zoals zij gedaan heeft ten aanzien van de klacht over de terugbetalingsverplichting.
3.2
De procesinleiding dient op grond van art. 407 lid 2 Rv jo art. 426a lid 1 voor verzoekschriften de middelen te bevatten waarop het beroep steunt. Na het verstrijken van de cassatietermijn kunnen geen nieuwe klachten worden aangevoerd, behoudens bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. In de rechtspraak is aanvaard dat een uitzondering zich kan voordoen indien de verzoeker tot cassatie niet tijdig heeft kunnen beschikken over een essentieel document, zoals de tekst van de (motivering van de) uitspraak of het proces-verbaal van de terechtzitting en in de procesinleiding een voorbehoud is gemaakt tot aanvulling of wijziging van het daarin geformuleerde cassatiemiddel. [4] Deze mogelijkheid reikt niet verder dan voor zover de inzage van het ontbrekende processtuk noodzakelijk was voor het opstellen van de klacht. Had de betrokkene de nagekomen klachten evengoed, zonder kennis te hebben genomen van het ontbrekende processtuk, binnen de cassatietermijn naar voren kunnen brengen, dan wordt op het aanvullend verzoekschrift geen acht geslagen. [5]
3.3
Namens de vrouw is in de procesinleiding het volgende voorbehoud gemaakt:
“Deze procesinleiding is in zeer korte tijd tot stand gekomen. De achtergrond hiervan is dat ik (…) pas zeer recent door de deken ben aangewezen om in deze zaak cassatieadvies uit te brengen en, bij een positief advies, verzoekster bij te staan in de cassatieprocedure (art. 13 Advocatenwet). De desbetreffende brief van de deken van 26 september 2022 is met deze procesinleiding in het digitale dossier geplaatst. Het dossier is pas op zondagmiddag 25 september 2022 beschikbaar gekomen.
Ik merk op dat verzoekster naar mijn mening van deze late aanwijzing geen verwijt treft. Zij heeft al geruime tijd geleden de deken om een aanwijzing verzocht. Nadat de deken dit verzoek had afgewezen, heeft de verzoekster deze afwijzing voorgelegd aan de Raad van Discipline [6] en, na afwijzing van haar beklag, aan het Hof van Discipline. Ook het Hof van Discipline heeft aanvankelijk het beklag ongegrond verklaard (HvD 19 september 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:139). Verzoekster heeft vervolgens om een (naar ik van de Orde begreep) 'spoedherziening' verzocht, waarop het Hof van Discipline de deken uiteindelijk alsnog heeft bevolen om een aanwijzing ex art. 13 Advocatenwet te doen. (…)
Tegen deze achtergrond verzoek ik u om een termijn van vier weken om het cassatiemiddel zo nodig uit te breiden, aan te vullen of aan te passen.”
3.4
Het procesreglement van de Hoge Raad bepaalt, voor zover hier van belang, als volgt:
“3.2.2. Onvoorziene gevallen
3.2.2.1. Na indiening van een procesinleiding geeft de Hoge Raad zo nodig aanwijzingen omtrent de te volgen procedure. In alle gevallen waarin deze paragraaf niet voorziet, beslist de enkelvoudige civiele kamer, gehoord de procureur-generaal, overeenkomstig de eisen van een goede procesorde, zo mogelijk nadat de betrokken partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze kenbaar te maken.
(…)
3.2.5.
Indiening van een aanvullende procesinleiding in cassatie
3.2.5.1. Wanneer de tekst van de bestreden uitspraak dan wel het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in voorgaande instantie niet tijdig beschikbaar is, kan de advocaat van de verzoeker, indien hij in de procesinleiding hiertoe een voorbehoud heeft gemaakt en de inhoud van het alsnog beschikbaar gekomen document daartoe aanleiding geeft, met bekwame spoed een aanvullende procesinleiding indienen.”
3.5
Anders dan waar in het verweer vanuit wordt gegaan, kan de enkelvoudige civiele kamer een beslissing nemen indien sprake is van een onvoorziene situatie. De enkelvoudige civiele kamer heeft dan ook op 3 oktober 2022 beslist dat de vrouw tot 31 oktober 2022 een aanvullende procesinleiding kan indienen. De griffie van de Hoge Raad heeft de advocaat van de vrouw hierover via het portaal geïnformeerd.
3.6
Nog daargelaten of de Hoge Raad op deze beslissing terug kan komen, is dit oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk, nu de cassatieadvocaat kort voor het aflopen van de cassatietermijn is aangewezen in twee samenhangende zaken die tussen partijen spelen en het een omvangrijk dossier betreft. Indien in de onderhavige zaak onder de hiervoor genoemde omstandigheden de procesinleiding niet zou mogen worden aangevuld of uitgebreid, zou dit een belemmering vormen voor de toegang tot de rechter (art. 6 EVRM).
3.7
De goede procesorde brengt in de onderhavige zaak dan ook mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van de regels voor aanvulling van de procesinleiding zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. [7] In een geval als het onderhavige dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn om de procesinleiding aan te vullen en eventueel uit te breiden met nieuwe klachten. Nu de enkelvoudige civiele kamer deze termijn heeft bepaald op vier weken mocht de vrouw hier dan ook vanuit gaan. Dat leidt er m.i. toe dat de aanvullende procesinleiding ontvankelijk is en gelet op de bijzondere omstandigheden aangevuld kon worden met een nieuwe klacht.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bevat 4 onderdelen.
4.2
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 5.5 en 5.6 waar het hof heeft overwogen dat de vrouw haar verzoek om de man te bevelen om jaarstukken van zijn bedrijven van 2009 in het geding te brengen op dat punt niet handhaaft nu de man bij journaalbericht van 17 mei 2021 een aanzienlijk aantal (jaar)stukken in het geding heeft gebracht en de vrouw niet kenbaar heeft gemaakt welke stukken er volgens haar nog zouden moeten worden overgelegd.
4.3
Het onderdeel klaagt dat de vrouw om meer stukken heeft verzocht dan (jaar)stukken van de bedrijven van de man vanaf 2009, zodat het hof een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het verzoek van de vrouw. Daarnaast klaagt de vrouw dat de man niet alle door de vrouw verzochte stukken in het geding heeft gebracht. Uit de overwegingen van het hof volgt dat de man niet de stukken over de jaren 2009 tot en met 2015 heeft overgelegd. Anders dan het hof overweegt heeft de man bij journaalbericht van 17 mei 2021 slechts de (jaar)stukken van zijn ondernemingen vanaf 2017 en niet vanaf 2015 overgelegd. Ook volgt uit een vergelijking tussen het verzoek van de vrouw en de overgelegde stukken dat de man ook met betrekking tot de jaren 2017 tot en met 2020 niet alle verzochte stukken heeft overgelegd. Bovendien blijkt uit de overgelegde stukken niet duidelijk dat deze betrekking hebben op alle bedrijven van de man, waarop het verzoek van de vrouw wel betrekking had.
Als het hof ervan is uitgegaan dat, als een verzoeker die om stukken heeft verzocht, nadat de verweerder een deel van de verzochte stukken heeft overgelegd, niet kenbaar maakt welke stukken dan nog ontbreken, het ervoor moet worden gehouden dat die verzoeker haar verzoek niet handhaaft, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof in dit geval grond heeft gezien om aan te nemen dat de vrouw haar verzoek niet heeft gehandhaafd, is dit oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk aangezien uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 mei 2021 volgt dat de vrouw heeft opgemerkt “grief 1 blijft staan”. Ook bij de mondelinge behandeling van 28 maart 2022 is door de vrouw onder andere opgemerkt dat de vrouw geen inzicht heeft in een deel van de ondernemingen van de man, dat de man over een aantal ondernemingen niets zegt zodat daarin wellicht inkomensstromen zitten waar de man partneralimentatie van kan betalen, dat de vrouw al vanaf het begin daarin inzicht vraagt, alsmede dat de man voldoende tijd heeft gehad om alle stukken te overleggen en dat het niet zo kan zijn dat de vrouw op basis van halve stukken van de man een te lage partneralimentatie krijgt.
Als het hof ervan is uitgegaan dat, als een verzoeker die om stukken heeft verzocht, nadat de verweerder een deel van de verzochte stukken heeft overgelegd, niet kenbaar maakt welke stukken dan nog ontbreken, het ervoor moet worden gehouden dat die verzoeker haar verzoek niet handhaaft, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof in dit geval grond heeft gezien om aan te nemen dat de vrouw haar verzoek niet heeft gehandhaafd, is dit oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk aangezien uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 mei 2021 volgt dat de vrouw heeft opgemerkt “grief 1 blijft staan”. Ook bij de mondelinge behandeling van 28 maart 2022 is door de vrouw onder andere opgemerkt dat de vrouw geen inzicht heeft in een deel van de ondernemingen van de man, dat de man over een aantal ondernemingen niets zegt zodat daarin wellicht inkomensstromen zitten waar de man partneralimentatie van kan betalen, dat de vrouw al vanaf het begin daarin inzicht vraagt, alsmede dat de man voldoende tijd heeft gehad om alle stukken te overleggen en dat het niet zo kan zijn dat de vrouw op basis van halve stukken van de man een te lage partneralimentatie krijgt.
4.4
Degene die daarbij rechtmatig belang heeft, kan volgens art. 843a Rv op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden of op een gegevensdrager aangebrachte gegevens aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, vorderen van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Gelet op de rechtsontwikkeling en de opvattingen in de literatuur moet echter worden aangenomen dat inzage, afschrift of uittreksel ook kan worden verzocht bij verzoekschrift. [8] De door art. 843a Rv gestelde eisen voor toewijzing moeten niet van elkaar worden geïsoleerd. Het rechtmatig belang wordt niet alleen bepaald door het doel waartoe de stukken worden opgevraagd, maar ook door de aard en inhoud van de opgevraagde stukken; hoe specifiek de stukken moeten worden genoemd hangt af van het doel dat de inzage moet dienen en de rechtsbetrekking waarop ze betrekking hebben; en ten slotte bepaalt ook deze rechtsbetrekking niet alleen het belang en de rechtmatigheid daarvan, maar ook welke stukken opgevraagd kunnen worden. [9]
4.5
De vrouw heeft in haar beroepschrift onder 29 het verzoek gedaan om op de voet van art. 843a Rv dan wel op de voet van art. 22 Rv te bepalen dat de man “alle gegevens en bescheiden dient te verstrekken die voor de vaststelling van de partneralimentatie en voor de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en verdeling van de beperkte gemeenschap nodig zijn, waaronder de grootboekkaarten van de rekening-courantverhouding tussen de man en zijn B.V. van 2009 tot en met heden met een toelichting waaraan de bedragen zijn besteed, alle volledige aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot heden en de jaarrekeningen van alle bedrijven”. Onder 24 van het beroepschrift heeft de vrouw aangegeven welke gegevens de man ten behoeve van de vaststelling van zijn draagkracht al in het geding heeft gebracht. Daar worden onder andere jaarrekeningen van 2015 en 2016 van (enkele) bedrijven van de man genoemd.
4.6
De man heeft onder 14 van zijn verweerschrift gesteld dat de vrouw onvoldoende heeft aangegeven in hoeverre alle door haar genoemde stukken, tot bewijslevering strekken voor de vaststelling van haar rechtspositie voor zowel de partneralimentatie als de vermogensrechtelijke afwikkeling. Volgens de man heeft de vrouw wel belang bij verstrekking van de jaarrekeningen van de onderneming(en) vanaf 2015/2016 ter bepaling van de draagkracht van de man. De man heeft aangegeven dat die stukken, voor zover ze beschikbaar zijn en nog niet zijn verstrekt, worden overgelegd. De man stelt verder in zijn verweerschrift nog het volgende:
“15. Voor het overige is onvoldoende duidelijk gesteld en gemotiveerd wat de relevantie is van de gevraagde bescheiden met betrekking tot een bepaald feit. De rechtbank heeft zich voldoende geïnformeerd geacht om een beslissing ten aanzien van de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te kunnen nemen.
16. Ten aanzien van de gegevens nodig ter berekening van de partneralimentatie merkt de man het volgende op. De echtscheiding vond plaats op 5 november 2015. Voor de berekening van de draagkracht zijn enkel de financiële gegevens van de man nodig vanaf dat moment. Nu dat moment aan het einde van 2015 ligt, stelt de man zich op het standpunt dat de stukken vanaf 2016 voldoende zijn voor een berekening van zijn draagkracht over de relevante periode. Die jaarrekeningen zijn, voor zover beschikbaar, overgelegd.
17. Ten aanzien van het verzoek over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de beperkte gemeenschap merkt de man op dat de verplichting tot het geven van inzage, zoals dat wordt bedoeld in de huwelijkse voorwaarden, zich niet uitstrekt tot de periode die ligt na het verbreken van de gemeenschappelijke huishouding.
18. De vrouw stelt de door haar gewenste gegevens nodig te hebben ter staving van stellingen die zij betrekt over het proces van verkoop van de voormalig echtelijke woning. De man is het daarmee niet eens. In het vonnis d.d. 21 november 2014 is door de Voorzieningenrechter duidelijk en wel overwogen hoe het proces van de verkoop van de woning diende te verlopen. De vrouw is in hoger beroep gekomen, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De man heeft daaraan uitvoering gegeven. In feite wil de vrouw die procedure thans nog eens over doen. Daarvoor is binnen deze procedure geen plaats. Het is door de vrouw onvoldoende onderbouwd wat de inhoud van de gevraagde bescheiden hier aan kan veranderen.
19. Een en ander maakt dat de vrouw geen direct en concreet belang heeft bij haar verzoek. Gedeeltelijk omdat de gevraagde bescheiden al in het geding zijn gebracht en gedeeltelijk omdat die niet relevant zijn voor de rechtspositie van de vrouw. Het voorgaande maakt dat volgens de man sprake is van een fishing expedition en de man stelt zich daarom op het standpunt dat de vordering van de vrouw op juiste gronden is afgewezen.”
4.7
De stelling van de man dat de vrouw alleen belang heeft bij de jaarstukken vanaf 2015 is door de vrouw niet weersproken. De echtscheiding is ingeschreven op 5 november 2015 en vanaf die datum diende de man volgens de rechtbank partneralimentatie te betalen. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof niet ingaat op het verzoek omtrent de financiële stukken van 2009 tot 2015. Indien de vrouw van mening was dat deze stukken wel noodzakelijk waren voor de vaststelling van de alimentatie, had het op haar weg gelegen om de stelling van de man te weerleggen en haar verzoek nader te onderbouwen. In zoverre faalt het onderdeel dan ook.
4.8
De man heeft bij brief van 17 mei 2021 de producties 15 tot en met 28 in het geding gebracht. Dit zijn voornamelijk jaarrekeningen van de ondernemingen van de man die betrekking hebben op de jaren 2017 tot en met 2020. Daarover heeft de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling het volgende opgemerkt:
“Grief 1 blijft staan, ook al heeft de man bij brief van 17 mei jl. inmiddels aanvullende financiële stukken ingediend. De vrouw heeft gedurende de hele procedure tot nu toe bepaalde stellingen niet kunnen onderbouwen, omdat de man nimmer tijdig de nodige informatie heeft verstrekt. Ondanks dat de recent door de man ingediende stukken o.a. stukken zijn waar de vrouw zelf om heeft gevraagd, is toch het verzoek gedaan om die stukken buiten beschouwing te laten vanwege het late tijdstip waarop ze zijn ingediend en de grote omvang. Ook al zijn het grotendeels jaarstukken die in omvang al snel oplopen, dan nog betreft het hier geen eenvoudige onderneming. De man heeft bedrijven in het binnen- en buitenland. Het is mij niet meer gelukt deze stukken voor de zitting voldoende te doorgronden.”
4.9
Nadat de vrouw de raadsheren van het hof heeft gewraakt, is de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 voortgezet. Het hof heeft voor de mondelinge behandeling partijen bij brief van 29 oktober 2021 laten weten dat de door de man ingediende producties 15 tot en met 28 bij brief van 17 mei 2021 aan het dossier zijn toegevoegd en dat partijen mede daarom nog ieder tien minuten spreektijd krijgen om onder andere op die stukken te reageren. Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de vrouw ten aanzien van de draagkracht van de man opgemerkt:
“Het is nog altijd onduidelijk welke inkomstenbronnen er zijn en hoe hoog zijn inkomen nou is. De man legt stukken over en dan is het kennelijk aan de vrouw of het hof om daar een inkomen uit af te leiden, maar dat is niet de route. De man zegt dat hij geen draagkracht heeft, maar dan moet hij dat ook onderbouwen. De vrouw heeft de stukken van de man bestudeerd en dan komt zij nog steeds tot de conclusie dat de man een bijdrage kan voldoen, althans dat hij niet aantoont dat hij veel minder inkomen genereert. De vrouw denkt dat de man meer kan verdienen dan € 54.000,- bruto per jaar. De vrouw baseert dat op de jaarstukken over 2018 en 2019 van [Beheer] B.V. (hierna: Beheer). Het daaruit naar voren komende resultaat inclusief deelnemingen zou voldoende moeten zijn om het dividend zoals de rechtbank dat heeft vastgesteld te kunnen uitkeren.
De vrouw heeft geen inzicht in een deel van de ondernemingen van de man. Zij heeft een organogram opgesteld. Van een aantal ondernemingen zegt de man geen aangiftes te hebben, omdat deze ondernemingen zijn opgeheven. Over een aantal ondernemingen zegt de man niets. Dan zitten daar wellicht inkomensstromen waar de man partneralimentatie van kan betalen. Inzicht daarin vraagt de vrouw al vanaf het begin.
Vanaf 2015 ontbreken definitieve jaarstukken en aanslagen IB. Alleen die van 2016 is er.
De man had een organogram moeten opstellen en zijn bedrijven inzichtelijk moeten maken en niet de vrouw. De vrouw moet nu proberen de inkomensstromen van de man uit de stukken af te leiden. Deze vage inkomensonderbouwing mag niet het uitgangspunt zijn voor de partneralimentatie. De man heeft geen jaarstukken over 2020 en 2021 overgelegd.
Uit het rapport van 4 november 2020 van Beheer blijkt een eigen vermogen dat € 10.000,- hoger is dan in 2018. Uit de stukken volgt verder dat de man salariskosten heeft. Hij heeft in een andere procedure gezegd dat hij 60 werknemers in dienst heeft. Hoe kan je van € 45.000,- aan salariskosten 60 werknemers betalen? Zijn er dan niet nog meer bv's? De man heeft voldoende tijd gehad om alle stukken te overleggen. [betrokkene 1] zegt in zijn mail van 17 maart 2022 (P44 bij brief 18 maart 2022 namens de man) dat de man nog onvoldoende informatie heeft. Anders had de man zijn VPB-aangiftes en loonaangiftes moeten overleggen. Kortom, de man is er dus onvoldoende in geslaagd om te bewijzen wat zijn inkomen is en om de stellingen van de vrouw daarover te weerleggen. Na zo lang procederen was het daar nu wel tijd voor geweest. Het kan niet zo zijn dat de vrouw op basis van halve stukken van de man een te lage partneralimentatie krijgt.”
4.1
Het oordeel van het hof dat de vrouw niet kenbaar heeft gemaakt welke stukken er nu nog zouden moeten worden overgelegd, is in het licht van deze laatste zitting niet onbegrijpelijk. De advocaat van de vrouw heeft tijdens deze zitting immers aangegeven de door de man overgelegde stukken bij journaalbericht van 17 mei 2021 te hebben bestudeerd. De advocaat heeft zich vervolgens beklaagd over het feit dat de vrouw uit deze gegevens de inkomensstromen van de man moet afleiden en dat de man wellicht ondernemingen heeft waar inkomensstromen zijn waar de man partneralimentatie van kan betalen. De vrouw concretiseert dit echter niet en heeft ook niet aangegeven welke stukken zij dan nog mist. Daarnaast is door de advocaat opgemerkt dat de man voldoende tijd heeft gehad om alle stukken over te leggen en dat de man er onvoldoende in geslaagd is om te bewijzen wat zijn inkomen is om de stellingen van de vrouw daarover te weerleggen. In het licht daarvan is het niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 5.6 heeft overwogen dat het hof het ervoor houdt dat de vrouw haar verzoek ten aanzien van de over te leggen stukken niet handhaaft. Dat het hof heeft overwogen dat de man bij journaalbericht van 17 mei 2021 een aanzienlijk aantal (jaar)stukken van zijn ondernemingen in het geding heeft gebracht hoewel de stukken die bij het journaalbericht zijn overgelegd zien op stukken vanaf 2017 doet daaraan niets af. Hoewel de jaarstukken van 2015 en 2016 niet bij journaalbericht van 17 mei 2017 zijn overgelegd waren deze al wel door de man overgelegd. De vrouw heeft immers in haar beroepschrift onder 24 de stukken opgesomd die de man al eerder in de procedure had overgelegd. Op grond van het voorgaande faalt onderdeel 1 dan ook.
4.11
Onderdeel 2is gericht tegen rov. 5.29 waarin het hof heeft overwogen dat de vrouw hetgeen zij tot en met 1 juli 2021 aan alimentatie heeft ontvangen niet hoeft terug te betalen, maar dat de vrouw hetgeen zij na 1 juli 2021 te veel aan alimentatie heeft verkregen, wel dient terug te betalen aangezien het door de vrouw ingediende wrakingsverzoek niet in het nadeel van de man mag uitwerken.
4.12
Het onderdeel betoogt dat het hof niet kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken: (i) in hoeverre de man belang heeft bij terugbetaling, (ii) de omvang van de terugbetalingsverplichting, (iii) in hoeverre de draagkracht van de man aanvankelijk te hoog was vastgesteld, en (iv) in hoeverre voorzienbaar was en de vrouw er rekening mee heeft kunnen houden dat de alimentatie zou worden verlaagd en in hoeverre de vrouw de ontvangen alimentatie al heeft verbruikt. Bij die stand van zaken is volgens het onderdeel niet zonder meer in te zien dat de enkele omstandigheid dat de vrouw het hof heeft gewraakt, wat tot vertraging van de procedure heeft geleid, voldoende zou zijn om van de vrouw terugbetaling te verlangen van volgens het hof teveel betaalde alimentatie vanaf 1 juli 2021.
4.13
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [10] , die door het hof in rov. 5.26 wordt aangehaald, zal de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering. In deze regels ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. [11]
4.14
In rov. 5.27 overweegt het hof dat van belang is of de onderhoudsgerechtigde de eventueel terug te vorderen alimentatie in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud al heeft uitgegeven. In rov. 5.28 geeft het hof de stellingen van de vrouw weer over de vraag of terugbetaling van haar kan worden gevergd. In rov. 5.29 komt het hof vervolgens tot het oordeel dat de alimentatie die de vrouw heeft ontvangen haar behoefte niet overstijgt en dat terugbetaling van haar niet kan worden verlangd. In zoverre geeft het oordeel van het hof dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
4.15
Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw in beginsel de te veel betaalde alimentatie tot aan de uitspraak van het hof niet hoeft terug te betalen. Het hof laat echter meewegen hetgeen zich tijdens de procedure heeft voorgedaan. De vrouw heeft de raadsheren van het hof immers gewraakt - welk wrakingsverzoek ongegrond is verklaard - waardoor de uitspraak van het hof pas een jaar later volgt dan gepland. Dit tijdsverloop mag volgens het hof niet in het nadeel van de man uitwerken. Om die reden heeft het hof bepaald dat de vrouw de te veel ontvangen alimentatie tot aan de aanvankelijk geplande uitspraakdatum zijnde 1 juli 2021 niet hoeft terug te betalen, maar de te veel ontvangen alimentatie vanaf dat moment wel. Dat het hof oordeelt dat de vrouw vanaf de geplande datum van de uitspraak de teveel ontvangen alimentatie dient terug te betalen, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De man heeft immers in hoger beroep gesteld dat onder andere gezien zijn draagkracht de alimentatie van de vrouw te hoog is vastgesteld. Het hof heeft de draagkracht van de man ook veel lager berekend dan de rechtbank. Door de wrakingsprocedure heeft de uitspraak langer op zich laten wachten, waardoor de man langer geconfronteerd werd met te hoog vastgestelde alimentatie. Anders dan in cassatie wordt aangevoerd had de vrouw er na de mondelinge behandeling van 28 mei 2021 ook al rekening mee kunnen houden dat het hof een lager alimentatiebedrag zou vaststellen. Ter zitting is immers uitgebreid gesproken over de draagkracht van de man. Ook de advocaat van de vrouw heeft opgemerkt dat het duidelijk is dat de man in de laatste fase van zijn werkende leven zit en opgemerkt “Dat zal ook zo zijn doorwerking hebben op het inkomen van de man.” [12] Zoals A-G Keus in zijn conclusie voor HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6609 (onder 2.8) heeft opgemerkt, draagt de rechtspraak over de terugbetalingsverplichting een zekere asymmetrie in zich: daarin wordt wel uitdrukkelijk rekening gehouden met de problemen van de onderhoudsgerechtigde als gevolg van een eventuele verplichting tot terugbetaling van hetgeen teveel werd ontvangen maar reeds in overeenstemming met zijn behoefte werd uitgegeven, maar niet met de problemen die de onderhoudsplichtige bij een ontzegging van zijn aanspraak op terugbetaling van teveel betaalde alimentatie ondervindt doordat hij alimentatiegelden die hij, zonder over een daartoe toereikende draagkracht te beschikken, niettemin (en mogelijk tegen belangrijke offers en hoge kosten) heeft opgebracht, blijvend zal moeten missen. Uw Raad heeft in een latere uitspraak overwogen dat ook de belangen van de alimentatieplichtige afgewogen dienen te worden tegen de belangen van de alimentatiegerechtigde. [13] In de onderhavige zaak heeft de man op de zitting bij het hof aangevoerd dat hij € 70.000,- van zijn broer heeft geleend en dat € 67.500,- daarvan is besteed aan de betaling van achterstallige alimentatie. [14] Onder die omstandigheden is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk zodat het onderdeel faalt.
4.16
Onderdeel 3is gericht tegen rov. 6.1 tot en met 6.4 waarin het hof heeft geoordeeld over het verzoek van de vrouw tot heropening van het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. In rov. 6.2 tot en met 6.4 wijst het hof het verzoek af en overweegt daartoe als volgt:
“6.2. Het hof zal niet overgaan tot heropening van het debat. In een procedure tussen ex-echtelieden is het niet ongebruikelijk dat ieder zijn eigen feiten presenteert op de wijze die voor diegene het meest voordelig is, en dat de ander deze feiten in twijfel trekt. De grens van wat daarin nog betamelijk is ligt bij het willens en wetens aanvoeren van onwaarheden. Indien en voor zover de man dat heeft gedaan, voorziet de wet in artikel 21 Rv in een sanctie. Procespartijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
6.3.
Voor zover het verzoek van de vrouw is gegrond op het bepaalde in artikel 283 Rv (in verbinding met artikel 130 Rv) wijst het hof er nog op dat het debat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden reeds tijdens de zitting van 28 mei 2021 was afgesloten, behoudens het laatste woord, de hartenkreet van partijen, waarvoor tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 ruimte was. Het verzoek om nadien, na het sluiten van de behandeling ter zitting, het debat te heropenen teneinde verzoeken te kunnen wijzigen (vanwege al dan niet nieuwe feiten) is in strijd met de goede procesorde en wordt daarom niet toegestaan.
6.4.
Het door de vrouw gedane beroep op artikel 382 Rv kan evenmin leiden tot heropening van het debat omdat die bepaling ziet op herroeping van een - in dit geval – reeds gewezen beschikking, welke situatie hier niet aan de orde is.”
4.17
Het onderdeel klaagt dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het verzoek van de vrouw tot heropening van het debat en/of blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven. Voor zover het hof in rov. 6.4 het verzoek van de vrouw heeft opgevat als (uitsluitend) een formeel verzoek tot herroeping als bedoeld in art. 382 Rv, heeft het een onbegrijpelijke beperkte uitleg gegeven aan het verzoek. Mede gelet op de verwijzing van de vrouw naar de conclusie van plv. P-G Langemeijer van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:204 kan volgens het onderdeel het verzoek niet anders worden begrepen dan (mede) strekkende tot heropening van het debat vanwege bedrog dat is ontdekt in de fase tussen de sluiting van het debat en de uitspraakdatum. Indien het hof heeft gemeend dat een dergelijk verzoek niet mogelijk is, heeft het blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting omdat een dergelijk verzoek zoals volgt uit de conclusie van 28 februari 2020 wel degelijk mogelijk is. Als het hof had gemeend dat de goede procesorde in dit geval in de weg stond aan (toewijzing van) het verzoek tot heropening van het debat op grond van bedrog, had het dit oordeel (nader) moeten motiveren om het begrijpelijk te doen zijn, gelet op het uitgangspunt dat de goede procesorde niet spoedig aan inwilliging van een dergelijk verzoek in de weg staat.
4.18
De vrouw heeft op 10 februari 2022 een journaalbericht ingediend met onder andere het verzoek om tijdens de mondelinge behandeling van 28 maart 2022 toe te staan dat de vrouw niet alleen wordt bijgestaan door haar advocaat maar ook door [de pensioen consultant] . Ook is verzocht om [de pensioen consultant] tien minuten spreektijd te geven inzake de pensioenkwestie.
4.19
In de brief van 15 februari 2022 heeft de griffie partijen erop gewezen dat uitsluitend in de alimentatiezaak de advocaten van partijen in tweede termijn nog mogen reageren. Vervolgens wordt er nog op gewezen dat “in de pensioenkwestie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de tweede termijn reeds is afgerond. Deze kwesties komen op 28 maart 2022 dus niet meer aan de orde. In aanvulling hierop meldt het hof u nog dat partijen afsluitend zelf nog recht hebben op een laatste slotwoord/hartenkreet (in alle voorliggende kwesties en van maximaal enkele minuten)”. De verzoeken van de vrouw in haar journaalbericht worden vervolgens afgewezen.
4.2
De vrouw heeft het hof bij brief van 21 februari 2022 verzocht de beslissing om haar verzoeken af te wijzen, te heroverwegen. In de brief wordt dat als volgt toegelicht:
“Cliënte heeft zich tijdens de mondelinge behandeling van 28 mei 2021 niet kunnen uitlaten over de stukken die geïntimeerde tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd met betrekking tot de Duitse pensioenpolissen. Verder is er een novum rond de polis Zwitserleven, thans Reaal, dat pas bekend werd op 2 juni 2021 c.q. op 11 oktober 2021 tijdens de mondelinge behandeling van een kort geding, terwijl dit al bij de man bekend was tijdens de mondelinge behandeling op 28 mei 2021. Cliënte is daarom van mening dat als zij niet meer wordt gehoord over de pensioenkwestie en de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, er sprake is van schending van hoor en wederhoor.
(…)
Verder stelt cliënte dat geïntimeerde tijdens de mondelinge behandeling uitlatingen heeft gedaan die na afloop van de mondelinge behandeling van 28 mei 2021 niet juist bleken te zijn, c.q. het eerder door haar gestelde misbruik van procesrecht tijdens het kort geding over de huizenveiling hebben bevestigd. Zij heeft dit na afloop van de lange zitting allemaal op zich in moeten laten werken en na het lezen van het proces-verbaal pas gerealiseerd. Zij meent dat zij hier alsnog op mag reageren.
(…)
Kortom, cliënte is van mening dat de pensioenkwestie en de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden nog niet zijn afgewikkeld, althans dat die onderwerpen tijdens de zitting van 28 maart 2022 wel dienen te worden behandeld en dat zij daarover vooraf nog een akte en aanvullende stukken kan indienen. Zij heeft in verband daarmee haar verzoeken van 10 februari 2022 ingediend.”
4.21
Het hof heeft geen aanleiding gezien om zijn beslissing op de verzoeken van de vrouw te heroverwegen. Vervolgens hebben partijen nog verschillende journaalberichten met producties in het geding gebracht. De door de vrouw bij journaalbericht van 25 februari 2022 in het geding gebrachte stukken zijn door het hof retour gezonden. Ook de door de vrouw in het geding gebrachte productie 96 (ingediend bij journaalbericht van 15 maart 2022) is door het hof retour gezonden. Hoewel het hof aanvankelijk de door de man ingediende producties 41 tot en met 45 niet in behandeling wilde nemen, heeft het hof besloten – na schriftelijk ingediend bezwaar door de man en na de vrouw te hebben gehoord – om deze stukken alsnog toe te laten.
4.22
Vervolgens is de mondelinge behandeling voortgezet. Aan het begin van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter van het hof over de voortgang van de mondelinge behandeling nog het volgende medegedeeld:
“Het gaat om de voortgezette behandeling van de zitting van 28 mei 2021. Bijna aan het einde van die zitting heeft de vrouw de leden van het hof gewraakt waardoor die zitting niet kon worden afgemaakt. Alleen de tweede termijn in de zaak over de partneralimentatie had op 28 mei 2021 nog niet plaatsgevonden. Daartoe beperkt de zitting van vandaag zich. Het hof heeft de gang van zaken tijdens deze zitting bij brief van 15 februari 2022 met de advocaten van partijen kortgesloten. Verder is de advocaten van partijen op voorhand meegedeeld welke nagekomen stukken het hof in behandeling neemt. De geweigerde stukken zijn teruggestuurd.”
4.23
Aan het eind van de mondelinge behandeling van 28 maart 2022 heeft de vrouw verzocht om verlof tot heropening van het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Zij wijst daarvoor naar de conclusie van 28 februari 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:204) en noemt de wetsartikelen 283 Rv, 130 Rv en 382 aanhef onder a Rv. Bij journaalbericht van 6 april 2022 heeft zij haar verzoek herhaald en het hof verzocht om op dit verzoek bij vervroeging te beslissen.
4.24
Bij journaalbericht van 14 april 2022 is namens de vrouw haar verzoek om heropening van het debat nog nader onderbouwd. Er wordt gewezen op de brief van 21 februari 2022 en de aktes van 25 februari 2022 waarin ook uiteen is gezet waarom zij om heropening van het debat heeft verzocht. Vervolgens wordt opgemerkt:
“De vrouw begrijpt niet dat zij niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de stukken die de man kort voor de zitting van 28 mei 2021 heeft overgelegd voor zover die zien op de pensioenkwestie. Evenmin heeft zij kunnen reageren op de stukken die de man in verband met de tiendagentermijn heeft overgelegd voor zover die zien op de pensioenkwestie. Doordat zij daar niet op heeft kunnen reageren, meent zij dat er sprake is van schending van hoor en wederhoor.
In bijgevoegd verzoek verwijst de vrouw naar het op 17 maart 2022 door de man ingediende stuk dat is opgesteld door [betrokkene 1] met bijlagen (productie 37 van de zijde van de man). Dit stuk is door het hof geaccepteerd en de vrouw heeft dat aanvaard. Hoewel dit stuk inhoudelijk niet aan de orde is gekomen tijdens de mondelinge behandeling van 28 maart 2022 bevat het stuk wel voor de vrouw nieuwe relevante informatie betreffende de pensioenkwestie die tijdens de mondelinge behandeling van 28 maart 2022 niet is behandeld. De vrouw heeft dus ook niet op deze mail kunnen reageren, terwijl er duidelijke aanwijzingen in staan dat de vrouw haar pensioenaanspraken niet op de man zal kunnen verhalen. Dit zijn nieuwe feiten, maar het levert ook een noodsituatie op voor de vrouw. Daar komt bij dat haar pensioenverweer destijds is afgewezen (mede) omdat de man destijds had toegezegd uit privémiddelen te kunnen afstorten.”
4.25
Het hof heeft het verzoek van de vrouw afgewezen zoals volgt uit de hiervoor weergegeven rov. 6.2 tot en met 6.4. Daarin wordt door de vrouw onder andere verwezen naar punt 2.20 van de conclusie van de voormalig plv. P-G Langemeijer van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:204 waar het volgende wordt opgemerkt:
“2.20 Ambtshalve merk ik op dat ‘bedrog’ als bedoeld in art. 382, aanhef en onder a, Rv een grond voor herziening van een rechterlijke uitspraak kan zijn. In de rechtspraak over die bepaling is het begrip ‘bedrog’ als volgt omschreven:
“Van bedrog in deze zin is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden kunnen hebben leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. (…)”
2.21
In dit geval gaat het niet om een herzieningsverzoek, maar er is wat voor te zeggen dat indien een beroep zou zijn gedaan op bedrog, ontdekt in de fase tussen de sluiting van het partijdebat en de uitspraakdatum, de eisen van een goede procesorde niet spoedig in de weg zullen staan aan inwilliging van een verzoek tot heropening van het debat op die grond. (…)”
4.26
Zoals de steller van het middel terecht opmerkt kan een beroep op bedrog dat is ontdekt in de fase tussen de sluiting van het partijdebat en de uitspraak een reden zijn om het partijdebat te heropenen. In rov. 6.2 legt het hof uit waarom niet zal worden overgegaan tot heropening van het debat. Het hof merkt op dat in een procedure tussen ex-echtgenoten het niet ongebruikelijk is dat ieder zijn eigen feiten presenteert op de wijze die voor diegene het meest voordelig is. Het hof laat in het midden of de man willens en wetens onwaarheden heeft aangevoerd, maar overweegt dat dit via art. 21 Rv gesanctioneerd wordt. Anders dan de steller van het middel betoogt, is volgens het hof dus geen sprake van bedrog. In rov. 6.4 overweegt het hof vervolgens nog dat art. 382 Rv
evenminkan leiden tot heropening van het debat omdat die bepaling ziet op een reeds gewezen beschikking. Deze rechtsoverweging dient in samenhang met rov. 6.2 gelezen te worden. Anders dan het middel betoogt, getuigt rov. 6.4 niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel ook niet onbegrijpelijk.
evenminkan leiden tot heropening van het debat omdat die bepaling ziet op een reeds gewezen beschikking. Deze rechtsoverweging dient in samenhang met rov. 6.2 gelezen te worden. Anders dan het middel betoogt, getuigt rov. 6.4 niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel ook niet onbegrijpelijk.
4.27
Wat betreft verzoeken tot heropening van het debat geldt bovendien dat de wet deze mogelijkheid niet regelt. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter dat partijen zo’n verzoek kunnen doen en ook dat een rechter zo’n verzoek niet hoeft te honoreren, ook niet indien dat verzoek is gedaan vanwege nieuwe feiten of bewijsmateriaal. [15] De Hoge Raad overweegt:
“((…)) Partijen hebben evenwel de mogelijkheid om heropening van de behandeling van de zaak te vragen, bijvoorbeeld indien nieuwe feiten of bewijsmateriaal daartoe aanleiding geven. De rechter zal in de regel aan een hierop gericht verzoek kunnen voorbijgaan op de grond dat hij voor heropening geen aanleiding ziet.” [16]
4.28
Bij de beoordeling van verzoeken tot heropening van het debat komt de rechter dus een discretionaire bevoegdheid toe.
4.29
Het onderdeel faalt dan ook.
4.3
Onderdeel 4is gericht tegen rov. 6.21 waarin het hof heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat haar nog een vergoeding op de man toekomt. Volgens het onderdeel acht het hof het redelijk dat de kosten van [de school] van de dochter van partijen voor 50% voor rekening van elk van de ouders komen, althans voor zover het ‘deze opname’ betreft in dit stadium van de echtscheidingsprocedure van partijen. De vrouw stelt dat niet in geschil is dat partijen naar evenredigheid van hun draagkracht moesten bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud van hun dochter. Uitgaande van die verdeling – waarbij de man meer diende bij te dragen dan de vrouw – is volgens het onderdeel niet in te zien waarom de vrouw niettemin 50% van de kosten van [de school] voor haar rekening zou moeten nemen, ook niet in dit stadium van de procedure.
4.31
In haar beroepschrift onder 54 heeft de vrouw opgemerkt dat de dochter van partijen vanaf 2010 onderwijs heeft gevolgd via [de school] en dat de vrouw ter betaling van openstaande facturen € 10.000,- uit haar privévermogen heeft aangewend. Deze vordering op de man heeft zij naar eigen zeggen geïncasseerd door € 10.000,- op te nemen vanaf de (krediet)rekening. De man heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep onder 31 betwist dat de vrouw € 10.000,- heeft opgenomen en daarmee kosten van [de school] voor de dochter van partijen heeft voldaan. En daarnaast heeft de man onbetwist gesteld dat hij verreweg het merendeel van de kosten van [de school] voor zijn rekening heeft genomen, terwijl partijen naar evenredigheid van hun draagkracht hadden moeten bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud van hun dochter.
4.32
Het hof heeft in rov. 6.21 opgemerkt dat gelet op de wijze waarop partijen hun financiën tijdens het huwelijk organiseerden uit de stukken niet zonder meer te achterhalen is wat door wie is betaald. Door partijen is ook niet aangevoerd wie welke kosten voor zijn/haar rekening heeft genomen in de kosten van studie en levensonderhoud van de dochter. In het licht van de onbetwiste stelling van de man dat hij het merendeel van de kosten van [de school] heeft betaald, is het oordeel van het hof dat de opname van € 10.000,- door de vrouw in deze stand van de echtscheidingsprocedure 50% voor rekening van elk van partijen komt, dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt dan ook.
5.Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G