ECLI:NL:HR:2021:445

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
20/00494
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over partneralimentatie en vermogensrechtelijke gevolgen van echtscheiding met betrekking tot devolutieve werking van hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van een echtscheiding en de vaststelling van partneralimentatie. De man en de vrouw, die in 1998 met elkaar getrouwd waren, hebben hun huwelijk op 13 juni 2016 ontbonden. De vrouw verzocht om een partneralimentatie van € 7.015,- bruto per maand en om afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding. De rechtbank Amsterdam had de verzoeken van de vrouw afgewezen, maar het hof Amsterdam oordeelde dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 7.015,- bruto per maand verschuldigd was en dat hij een bedrag van € 96.033,28 aan de vrouw moest betalen. De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend. De man had in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte partneralimentatie, maar het hof had niet vastgesteld dat de man zijn verweer in hoger beroep had prijsgegeven. De Hoge Raad oordeelde dat het hof gehouden was om de toewijsbaarheid van de door de vrouw verzochte partneralimentatie opnieuw te beoordelen en daarbij alle door de man in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren over de behoefte van de vrouw in overweging te nemen. De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/00494
Datum26 maart 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats], Italië,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaken C/13/588737/FA RK 15-4266 en C/13/607721/FA RK 16-3098 van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2017;
de beschikking in de zaken 200.231.171/01 en 200.231.174/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1998 met elkaar getrouwd. Hun huwelijk is op 13 juni 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) In de huwelijkse voorwaarden van partijen is bepaald dat tussen de echtgenoten een beperkte huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaat ten aanzien van de in Amsterdam gelegen echtelijke woning, en dat de man daarin voor 2/3 gerechtigd is en de vrouw voor 1/3. Elke andere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten.
2.2
In deze procedure verzoekt de vrouw naast echtscheiding – samengevat en voor zover in cassatie van belang – afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding en vaststelling van een door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie van
€ 7.015,-- bruto per maand.
De man verzoekt toedeling van een in Italië gelegen huis aan hem.
2.3
De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een eenvoudige gemeenschap ten aanzien van het in Italië gelegen huis en heeft de wijze van verdeling daarvan vastgesteld. De overige verzoeken heeft de rechtbank afgewezen.
2.4
Het hof heeft bepaald, voor zover in cassatie van belang, dat de man met ingang van 13 juni 2016 aan de vrouw een partneralimentatie is verschuldigd van € 7.015,-- bruto per maand, en dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk aan de vrouw een bedrag van € 96.033,28 dient te betalen.
De overige verzoeken heeft het hof afgewezen.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 2.1.1 van het middel betoogt dat het hof in zijn oordeelsvorming over de partneralimentatie de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend door als volgt te overwegen:
“5.2 De vrouw stelde in eerste aanleg dat haar behoefte € 4.209,- netto per maand bedroeg. De man stelde de behoefte van de vrouw op een bedrag van € 1.959,50 netto per maand. De rechtbank heeft met een aantal bezwaren van de man tegen de door de vrouw gestelde behoefte rekening gehouden en overwogen dat, hoewel partijen strijden over de hoogte van hun gezamenlijk inkomen, tussen hen vaststaat dat zij tijdens het huwelijk in een behoorlijke mate van welstand leefden. In het licht daarvan heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw vastgesteld op een bedrag van € 3.860,- per maand. In hoger beroep stemt de vrouw in met deze vaststelling. Omdat het verzoek van de vrouw de man te veroordelen aan haar een uitkering in haar levensonderhoud te betalen door de rechtbank is afgewezen, was er voor de man geen noodzaak in hoger beroep te komen van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw. Nu de vrouw in hoger beroep is gekomen van de afwijzing van de rechtbank de man te veroordelen aan haar een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen, had het op de weg van de man gelegen als verweer in hoger beroep (subsidiair) opnieuw bezwaren aan te voeren tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw indien hij niet akkoord is met de door de rechtbank vastgestelde behoefte. Nu de man dat heeft nagelaten, gaat ook het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 3.860,- netto per maand.”
3.1.2
De man heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte partneralimentatie van € 7.015,-- bruto per maand. Primair heeft de man de behoeftigheid van de vrouw betwist. Subsidiair heeft de man de door de vrouw gestelde behoefte van € 7.015,-- bruto per maand en verscheidene door de vrouw in dat verband opgevoerde posten betwist, en betoogd dat de behoefte van de vrouw € 1.959,50 netto per maand bedraagt. Ook heeft de man in dat verband de stelling van de vrouw betwist dat partijen tijdens hun huwelijk beschikten over een inkomen van € 200.000,-- netto per jaar. Meer subsidiair heeft de man betoogd dat het hem aan draagkracht ontbreekt om enige bijdrage te betalen.
De rechtbank heeft het verweer van de man met betrekking tot de behoefte van de vrouw deels gehonoreerd en die behoefte vastgesteld op € 3.860,-- netto per maand (rov. 3.9.5). Vervolgens heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de verschuldigde partneralimentatie afgewezen op de grond, kort gezegd, dat niet kon worden vastgesteld dat de vrouw behoeftig is (rov. 3.9.8).
De vrouw heeft in het door haar ingestelde hoger beroep een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank over haar behoeftigheid. Blijkens rov. 5.5 van de in cassatie bestreden beschikking acht het hof deze grief gegrond.
Het hof heeft niet vastgesteld dat de man zijn in eerste aanleg gevoerde verweer met betrekking tot de behoefte van de vrouw in hoger beroep heeft prijsgegeven.
Bij deze stand van zaken brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat het hof was gehouden de toewijsbaarheid van de door de vrouw verzochte partneralimentatie opnieuw te beoordelen en daarbij ambtshalve acht diende te slaan op alle door de man in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren over de behoefte van de vrouw, ook voor zover deze door de rechtbank waren verworpen of buiten behandeling waren gelaten, en dat het hof een zelfstandig oordeel had moeten geven over de behoefte van de vrouw (en de draagkracht van de man). Anders dan het hof heeft overwogen, was de man niet gehouden om in hoger beroep opnieuw bezwaren aan te voeren tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw indien hij zich niet kon verenigen met het oordeel van de rechtbank dienaangaande.
De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht is dus gegrond.
3.1.3
De gegrondbevinding van onderdeel 2.1.1 brengt mee dat de onderdelen 2.1.2-2.1.4 geen behandeling behoeven.
3.2.1
Onderdeel 2.2.4 richt klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat het verzoek van de vrouw met betrekking tot (de in rov. 5.7 bedoelde) categorie A “Geldleningen van de vrouw aan de man” moet worden toegewezen en tegen de overwegingen waarop dat oordeel berust.
3.2.2
Bij de beoordeling van deze klachten dient tot uitgangspunt, zoals het middel onder 2.2.2 terecht aanvoert, dat de vrouw de administratie van de man heeft meegenomen uit het huis in Italië, nu de man dit in eerste aanleg heeft gesteld en het hof de juistheid van deze stelling in het midden heeft gelaten.
3.2.3
Gegeven het hiervoor in 3.2.2 genoemde uitgangspunt is onderdeel 2.2.4 gegrond voor zover het zich richt tegen de overweging van het hof in rov. 5.11 dat indien de man wil betogen dat hij de door de vrouw op 28 september 2000 en 31 maart 2004 naar de rekening van de man overgemaakte bedragen (vermeld in rov. 5.9, eerste en tweede gedachtestreepje) niet als lening heeft ontvangen of de leningen heeft terugbetaald door middel van verrekening met stortingen op een ander moment, het op zijn weg had gelegen die stelling nader te onderbouwen en de verrekening inzichtelijk te maken. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat van de man kon worden gevergd dat hij – zonder te beschikken over zijn administratie, in het bijzonder de afschriften van zijn bankrekening – zijn betoog over de betalingen tussen partijen nader onderbouwde en de verrekening inzichtelijk maakte.
3.3.1
De onderdelen 2.2.3 en 2.3.1 klagen dat het oordeel van het hof in rov. 5.6 dat de man in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat partijen tijdens het huwelijk over zodanige financiële middelen beschikten dat de vrouw daaraan een behoefte van € 3.860,-- netto per maand kan ontlenen, onbegrijpelijk is in het licht van het oordeel van het hof in rov. 5.12.7 dat de vrouw niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat partijen vanaf 2009 beiden zonder inkomsten zaten met uitzondering van de inkomsten uit het huis in Italië en dat partijen in die periode zelfs geld bij familie en vrienden leenden.
3.3.2
Ook deze klacht is gegrond. Zonder nadere motivering is onvoldoende begrijpelijk hoe het oordeel van het hof in rov. 5.6 over de financiële middelen van partijen tijdens het huwelijk en de daaraan ontleende behoefte van de vrouw van € 3.860,-- netto per maand, zich verhoudt tot het oordeel van het hof in rov. 5.12.7 over het nagenoeg ontbreken van inkomsten van partijen vanaf 2009.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
26 maart 2021.